3.1In het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.167 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellante op de peildatum de dieraantallen als genoemd onder 2.2 hield en heeft hij de generieke korting van 8,3% toegepast. In het besluit van 4 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 4 april 2018 herzien, het bezwaar van appellante opnieuw beoordeeld, dit bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder het verzoek van appellante om toepassing van de knelgevallenregeling afgewezen en is verder geoordeeld dat van een individuele en buitensporige last geen sprake is.
4. Appellante stelt zich op het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Tot 2009 voerde appellante een gemengd bedrijf bestaande uit een varkens- en melkveetak. Omdat de maat [naam 1] in 2006 gezondheidsklachten kreeg door een hoge concentratie fijnstof in de varkenshouderij, was het voor appellante noodzakelijk om in 2009 de varkenstak af te stoten en de melkveetak uit te breiden naar 125 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee. Hieraan gekoppeld zat een groei in de melkproductie per jaar van 700.000 kg naar 910.000 kg. Verweerder stelt dat dit een forse uitbreiding is, maar aangezien appellante hiermee alleen de wegvallende inkomsten uit de varkenstak wilde compenseren, moet dit juist worden gezien als een betrekkelijke uitbreiding (zie de uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:CBB:2019:5). Verder zou deze uitbreiding ook niet leiden tot extra milieubelasting wanneer gekeken wordt naar de ammoniakuitstoot van de varkenstak. Wat betreft de uitbreiding van de melkveetak was in 2009 al de benodigde bouwvergunning aangevraagd voor het vergroten van de melkveestal, maar de mededeling dat deze van rechtswege is verleend, is pas in 2013 gedaan. Dit alles heeft appellante veel tijd gekost en toen eenmaal de Nbw-vergunning ook verleend was – dit was in 2013 – is gestart met het vergroten van de melkveestal. Weliswaar was de bouw al in 2014 gereed, maar de stal stond op de peildatum nog niet vol met de door appellante beoogde dieraantallen, omdat appellante haar veestapel geleidelijk wilde laten groeien met eigen opfok. Het fosfaatrechtenstelsel leidt ertoe dat appellante de door haar beoogde dieraantallen nu ook niet meer kan houden, waardoor zij een individuele en buitensporige last draagt. Dit blijkt ook uit het rapport van 20 juli 2018 van Accon AVM en de verklaring van de Rabobank van 1 mei 2019. Appellante stelt verder dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel aangezien verweerder eraan voorbij is gegaan dat voornoemde omstandigheden leiden tot een individuele en buitensporige last en verweerder niet, dan wel onvoldoende, gemotiveerd heeft hoe hij tot dit besluit is gekomen. Tot slot verzoekt appellante om een immateriële schadevergoeding, nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante is in 2009 omgeschakeld van een gemengd bedrijf naar alleen een melkveebedrijf en wilde vervolgens haar melkveebedrijf uitbreiden van 66 melk- en kalfkoeien en 57 stuks jongvee in 2012 naar 125 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee. Met deze omstandigheden onderscheidt zij zich niet van andere melkveehouders die zijn gaan omschakelen en uitbreiden, dan wel van plan waren om dit te doen. Vervolgens heeft appellante op 10 november 2013 een financiering afgesloten en is zij in 2014 gestart met het vergroten van haar melkveestal, maar deze investeringen kunnen, gelet op het tijdstip waarop ze zijn gedaan, niet navolgbaar worden geacht omdat het fosfaatrechtenstelsel toen voorzienbaar was. Dat de vergunningverlening vertraagd was maakt dit niet anders, nu het College hierover eerder geoordeeld heeft dat dit voor rekening en risico van de ondernemer komt. Ook is van een bedrijfseconomische noodzaak tot omschakeling en uitbreiding niet gebleken. Over de bedrijfseconomische noodzaak tot omschakeling stelt appellante dat de gezondheidsproblemen van de maat [naam 1] hiertoe hebben geleid, maar uit de stukken blijkt dat de gezondheidsproblemen zich pas voordeden vanaf 2011, terwijl appellante al in 2009 is omgeschakeld. Over de bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding stelt appellante dat met de uitbreiding de inkomsten uit de (weggevallen) varkenstak zouden worden gecompenseerd, maar de opbrengst van de varkenshouderij bedroeg in 2008 9% van de totale bedrijfsopbrengsten, terwijl appellante de melkveetak met 30% wilde uitbreiden. Er is dus geen sprake van compensatie, maar van overcompensatie. Weliswaar heeft appellante nog geprobeerd om door middel van een financiële rapportage inzage te geven in de door haar gestelde financiële last, maar deze rapportage heeft verweerder niet nader onderzocht, nu de situatie van appellante niet individueel afwijkt van de situatie van andere melkveehouders. Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd, nu in het bestreden besluit is ingegaan op alle door appellante aangevoerde bezwaargronden en de motivering met het in de beroepsprocedure ingediende verweerschrift, voor zover nodig, ook nader is aangevuld.
6.1.1Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.1.2Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2). 6.1.3Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren. 6.1.4Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.1.5Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat het daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald) overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.1.3 weergegeven en dit in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.1.6In dit geval komt de last van appellante neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 125 melk- en kalfkoeien en 70 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie en stalcapaciteit) en de vastgestelde 4.167 kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (85 melk- en kalfkoeien en 63 stuks jongvee). Het College wil wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel fors wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.1.4 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.1.7In dit verband is van belang dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de gezondheidsproblemen van een van de maten genoodzaakt was haar bedrijf om te schakelen van een gemengd bedrijf naar een volledig melkveebedrijf. Appellante stelt dat de gezondheidsproblemen van de maat zouden zijn ontstaan in 2006 en dat dit voor haar reden was om in 2009 om te schakelen, maar zij heeft dit standpunt, ook na heropening, niet onderbouwd met stukken. Uit de reeds overgelegde stukken blijkt alleen dat de gezondheidsproblemen zich pas voordeden vanaf 2011, terwijl appellante al in 2009 is omgeschakeld. Van een causaal verband tussen beide omstandigheden en hiermee de (bedrijfseconomische) noodzaak tot omschakeling is daarom niet gebleken.
Het College oordeelt verder dat, zelfs als wordt aangenomen dat sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak tot omschakeling, de bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding ook niet aannemelijk is gemaakt. Volgens appellante moest zij haar melkveetak uitbreiden om de inkomsten uit de varkenstak te kunnen compenseren, maar zoals verweerder terecht opmerkt, bedroegen de opbrengst van de varkenstak in 2008 ongeveer 9% van de totale bedrijfsopbrengsten, terwijl appellante haar melkveetak wilde uitbreiden met 30%. Met deze uitbreiding zouden de opbrengsten dan ook in zodanige mate worden (over)gecompenseerd dat van een bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding geen sprake is. Dat de uitbreiding betrekkelijk zou zijn – appellante verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (hiervoor aangehaald) – is ook niet gebleken. Daar waar appellante wilde uitbreiden met 59 koeien ter compensatie van een varkenstak van 245 varkens, ging het in die uitspraak om een uitbreiding met 70 koeien ter compensatie van een varkenstak van 1500 varkens. Alleen al gelet op het grote verschil in dieraantallen gaat de door appellante gemaakte vergelijking niet op. Ook persoonlijke omstandigheden zoals in die zaak zijn in dit geval niet aan de orde. Het College oordeelt dan ook dat van een bedrijfseconomische noodzaak tot omschakeling noch van een bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding is gebleken. Dat appellante stelt dat zij na de gewenste omschakeling minder fosfaat zou gaan produceren dan voorheen, kan niet leiden tot een ander oordeel. Fosfaatproductie op grond van varkensrechten is namelijk niet uitwisselbaar met fosfaatproductie op grond van melkveefosfaatrechten omdat varkensrechten en melkveefosfaatrechten verschillende stelsels zijn met een eigen sectoraal fosfaatproductieplafond (zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 23 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:333, onder 6.5.5, en 19 januari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:48, onder 6.3.8). 6.1.8Nu appellante de bedrijfseconomische noodzaak tot omschakeling dan wel uitbreiding niet aannemelijk heeft gemaakt, onderscheidt zij zich niet van andere melkveehouders die hun beoogde (omschakeling en) uitbreiding op de peildatum nog niet (volledig) hadden gerealiseerd. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Dit geldt ook voor appellante, nu zij ten behoeve van de door haar beoogde uitbreiding van haar melkveebedrijf eind 2013 een financieringsverplichting is aangegaan en in hetzelfde jaar is gestart met het vergroten van de melkveestal. Naar het oordeel van het College kunnen deze investeringsbeslissingen, gezien het tijdstip waarop zij zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak, niet navolgbaar worden geacht.
Dat de vergunningverlening was vertraagd vanwege overheidshandelen, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu het vaste jurisprudentie is dat dit voor rekening van de melkveehouder komt. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken, maar in het geval van appellante is hiervan niet gebleken. Hoewel niet ter discussie staat dat de gemeente lang heeft gewacht met de mededeling dat de bouwvergunning tweede fase van rechtswege aan appellante is verleend, heeft appellante ook haar verantwoordelijkheid om tijdig te informeren naar de stand van zaken omtrent de vergunningverlening. Appellante stelt dat een van haar (voormalige) maten vermoedelijk hiernaar zou hebben geïnformeerd, maar een onderbouwing hiervoor ontbreekt. Dat het voor appelante vanwege omstandigheden – groei met eigen opfok – niet mogelijk was om de uitbreiding eerder te realiseren, kan tot slot ook niet leiden tot een ander oordeel. Ook hierover heeft het College reeds geoordeeld dat deze keuze voor rekening van de melkveehouder, en hiermee dus voor rekening van appellante, komt (zie onder meer de uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:6). 6.1.9De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.