ECLI:NL:CBB:2021:775

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
20/483
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Knelgevallenregeling en melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de berekening van haar fosfaatrecht en de afwijzing van haar melding voor de overdracht of beëindiging van haar agrarisch bedrijf. De minister had de gemiddelde melkproductie voor de knelgevallenregeling vastgesteld op basis van de periode van augustus 2013 tot en met juli 2014, een periode die appellante zelf had voorgesteld. Appellante betoogde dat alleen de maanden april tot en met juli 2014 representatief waren voor haar bedrijf, maar het College oordeelde dat deze stelling niet voldoende onderbouwd was. Het College concludeerde dat de minister terecht de periode van augustus 2013 tot en met juli 2014 had gehanteerd, ondanks de aanwezigheid van maanden met dierziekte, omdat de gemiddelde melkproductie in die periode niet significant was gedaald.

Daarnaast werd de melding voor de overdracht of beëindiging van het agrarisch bedrijf afgewezen omdat deze te laat was ingediend. Appellante had de melding pas op 10 juli 2018 gedaan, terwijl deze voor 1 april 2018 had moeten worden ingediend. Het College oordeelde dat de melding niet als een kennisgeving voor de overdracht van fosfaatrechten kon worden opgevat, omdat dit niet uit de melding bleek en er op het moment van het besluit geen fosfaatrechten beschikbaar waren om over te dragen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.E.M. Olde Beverborg),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: dr. mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Verweerder heeft op 21 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 19 oktober 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden toegewezen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij het besluit van 21 december 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de overdracht fosfaatrechten van appellante afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit 1 herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw, stelt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door diergezondheidsproblemen (5%-drempel), het fosfaatrecht vast aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (knelgevallenregeling).
1.3
Op grond van artikel 23, vierde lid, van de Msw, gelezen in combinatie met artikel 27a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd met het fosfaatrecht dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.
1.4
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Msw geven de belanghebbende naar wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan, moet overgaan en de belanghebbende van wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan, afkomstig is, van de overgang kennis aan de minister. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat pas aanspraak kan worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige productierecht, of gedeelte daarvan, met ingang van het tijdstip van registratie van de kennisgeving door de minister. Het derde lid bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de wijze waarop de kennisgeving wordt gedaan.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] .
2.2
In de periode januari tot en met maart 2014 heeft zich een dierziekte op het bedrijf van appellante voorgedaan (mycoplasma bovis).
2.3
Op 10 mei 2017 heeft appellante een melkveebedrijf aan de [adres] gekocht voor een bedrag van € 2.563.500,-. Appellante heeft in dit verband een melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf gedaan, die verweerder op 10 juli 2018 heeft ontvangen.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 2.548 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat op de peildatum van 2 juli 2015 56 melkkoeien en 32 stuks jongvee op het bedrijf van appellante aanwezig waren en dat deze dieren in het kalenderjaar 2015 gemiddeld 8.042 kg melk per koe produceerden (excretieforfait 40,6 kg).
3.2
In het primaire besluit 1 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden vanwege dierziekte goedgekeurd en het fosfaatrecht vastgesteld op 2.826 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellante op de alternatieve peildatum van 10 januari 2014, 62 melk- en kalfkoeien en 37 stuks jongvee op haar bedrijf hield en dat deze dieren in 2014 gemiddeld 8.043 kg melk per koe produceerden (excretieforfait 40,6 kg).
3.3
In het primaire besluit 2 heeft verweerder medegedeeld dat hij de overdracht fosfaatrechten van appellante heeft afgewezen omdat er bij de overdragende partij geen fosfaatrechten beschikbaar zijn om over te dragen.
3.4
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2018 herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 2.906 kg. Voor wat betreft de melding bijzondere omstandigheden is verweerder voor het bepalen van de gemiddelde melkproductie aangesloten bij de periode augustus 2013 tot en met juli 2014, in plaats van het kalenderjaar 2014. In die periode werd er gemiddeld 8.591 kg melk per koe geproduceerd (excretieforfait 42,0 kg). Verweerder heeft het primaire besluit 2 gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat voor toepassing van de knelgevallenregeling de gemiddelde melkproductie per melkkoe moet worden berekend op basis van de maanden april tot en met juli 2014. In die vier maanden lag de melkproductie per koe, vanwege de afgevoerde zieke dieren, namelijk weer op een representatief niveau. Hoewel het klopt dat appellante in haar bezwaar naast deze periode van vier maanden, een periode van twaalf maanden heeft voorgesteld – meer concreet van augustus 2013 tot en met juli 2014 – was dat alleen voor het geval dat uit jurisprudentie zou blijken dat een periode van twaalf maanden verplicht is. Dat is vooralsnog niet aan de orde. Ondertussen is verweerder in het bestreden besluit dus wel uitgegaan van die periode van twaalf maanden, zonder er daarbij acht op te slaan dat daarin ook de maanden van dierziekte – januari tot en met maart 2014 – zijn inbegrepen. Op basis van jurisprudentie is dit niet toegestaan, waardoor het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen (zie de uitspraken van het College van 9 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:278 en 13 augustus 2018, ECLI:NL:2019:CBB:355). Appellante concludeert dat, indien wordt uitgegaan van de door haar voorgestelde periode van vier maanden – dus van april 2014 tot en met juli 2014 – dit leidt tot een gemiddelde melkproductie van 9.210 kg per koe en hiermee tot de vaststelling van 3.305 kg fosfaatrecht.
4.2
Appellante voert verder aan dat zij een melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf heeft gedaan, maar gelet op de inhoud daarvan – vermeld is dat de fosfaatrechten worden afgeroomd – moet de melding worden opgevat als een kennisgeving overdracht fosfaatrechten. Appellante heeft op 3 oktober 2017 een bedrijf overgenomen met 21 stuks jongvee en het was de bedoeling dat het fosfaatrecht zoals vastgesteld voor het jongvee, aan haar zou worden overgedragen. Appellante was in de veronderstelling dat het ging om 350 kg fosfaatrecht, wat in eerste instantie ook het geval was, maar achteraf blijkt dat verweerder het fosfaatrecht heeft verlaagd naar 0 kg. Het besluit waarin dit is vastgesteld is alleen gericht aan de vervreemder, terwijl verweerder appellante hierover ook had moeten informeren. Dat appellante tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, valt haar dus niet te verwijten.
Gelet op deze gang van zaken is het niet terecht dat verweerder haar kennisgeving niet heeft geregistreerd. Dat de kennisgeving volgens verweerder te laat zou zijn ingediend, klopt overigens niet, nu er geen termijn geldt voor de kennisgeving van overdracht van fosfaatrechten, in tegenstelling tot de melding bedrijfsoverdracht.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de beoordeling van de gemiddelde melkproductie per melkkoe moet worden aangesloten bij een representatieve periode van een jaar. Een periode van vier maanden, zoals appellante bepleit, is een tamelijk korte periode waarvan niet duidelijk is of voldoende rekening is gehouden met (seizoensgebonden) fluctuaties in de melkproductie. Verweerder heeft daarom de periode van een jaar en dan meer specifiek augustus 2013 tot en met juli 2014 gehanteerd; een periode die appellante zelf ook heeft voorgesteld in haar bezwaar. Hoewel het klopt dat daarin de maanden van dierziekte zijn meegeteld, ligt de gemiddelde melkproductie per koe in de periode augustus 2013 tot en met juli 2014 ondanks de dierziekte, nog steeds hoger dan in het kalenderjaar 2013 toen er geen dierziekte was. Verweerder ziet daarom geen reden waarom deze periode niet kan worden gehanteerd.
5.2
Verweerder merkt verder op dat hij terecht niet de aan [naam] toegekende fosfaatrechten aan appellante heeft overgedragen. Appellante had de melding bedrijfsoverdracht voor 1 april 2018 moeten indienen, maar heeft dit pas op 9 juli 2018 gedaan; zij is dus te laat. Verder is het fosfaatrecht van de vervreemder op 13 september 2018 op 0 kg vastgesteld en aangezien de vervreemder hiertegen geen bezwaar heeft aangetekend, staat dit besluit vast. Dat verweerder appellante over dit besluit had moeten informeren, klopt niet, aangezien appellante niet als belanghebbende bij dat besluit kwalificeert maar slechts een afgeleid belang bij dat besluit heeft (zie in vergelijkbare zin de uitspraak van het College van 26 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:442).
Beoordeling
6.1
Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat de knelgevallenregeling in het geval van appellante moet worden toegepast. De vraag is alleen van welke periode moet worden uitgegaan bij de berekening van de gemiddelde melkproductie per melkkoe. Hoofdregel is dat het moet gaan om een periode (waar dat kan van een jaar) die representatief is voor het bedrijf en die aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 9 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:355, onder 6.2). Dat, zoals appellante stelt, alleen de gemiddelde melkproductie in de maanden april tot en met juli 2014 representatief is voor haar bedrijf, heeft zij niet voldoende onderbouwd. Het College is daarom van oordeel dat verweerder bij de berekening van de gemiddelde melkproductie heeft kunnen uitgaan van de periode augustus 2013 tot en met juli 2014, ook omdat appellante deze periode zelf heeft voorgesteld in haar bezwaar. Weliswaar zijn in deze periode de maanden van dierziekte inbegrepen, maar uit de cijfers blijkt niet dat dit heeft geleid tot een significante daling in de gemiddelde melkproductie. Verweerder heeft in dat verband onbetwist gesteld dat de gemiddelde melkproductie in de periode januari 2013 tot en met december 2013, voorafgaand aan het intreden van de dierziekte in januari 2014, lager was dan in de door hem gehanteerde periode van augustus 2013 tot en met juli 2014. Gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van het College bij de berekening van de gemiddelde melkproductie uit kunnen gaan van de periode augustus 2013 tot en met juli 2014, met het daarbij behorende excretieforfait en is het besluit niet onzorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond van appellante faalt.
6.2
Het College volgt verweerder in het standpunt dat de melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf te laat is ingediend. Dat de overdracht van de fosfaatrechten los stond van de overname van het bedrijf, blijkt niet uit de ingediende melding. Bovendien waren er op het moment van het nemen van het primaire besluit 2 geen over te dragen fosfaatrechten en heeft verweerder de overdracht dus terecht afgewezen. Niet ter discussie staat immers dat bij besluit van 13 september 2018 0 kg fosfaatrecht is vastgesteld voor de vervreemder en dat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder haar van dat besluit in kennis had moeten stellen. Appellante is immers geen belanghebbende bij dat besluit (zie in vergelijkbare zin de uitspraken van het College van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:507 en 26 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:442). Verweerder was op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dan ook niet gehouden om dat besluit aan appellante bekend te maken. Ook deze beroepsgrond faalt.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. Van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.