Uitspraak
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 20/1100
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2022 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , verzoekster
(gemachtigde: W.C. Bikker),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Herczog).
Procesverloop
Bij brief van 3 augustus 2020 heeft verzoekster verweerder verzocht de door haar geleden schade te vergoeden.
Op 19 november 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Op 7 december 2020 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Feiten
2.1
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 306 kg.
2.2
Verzoekster heeft op 8 februari 2018 bij verweerder een melding gedaan van de overdracht van 305,55 kg (275 kg netto) fosfaatrechten.
2.3
Op 13 september 2018 heeft verweerder het besluit van 12 januari 2018 herzien en het fosfaatrecht van verzoekster verlaagd naar 32 kg. Voor deze herziening was volgens verweerder aanleiding omdat hij verzoekster ten onrechte ook fosfaatrechten had toegekend voor jongvee dat uitsluitend werd gehouden voor de vleesproductie. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar op 15 oktober 2018 gemaakt.
2.4
Verweerder heeft bij besluit van 20 oktober 2018 de melding van de overdracht van 8 februari 2018 afgewezen.
2.5
Verzoekster heeft op 15 november 2018 bij verweerder melding gedaan van de overdracht van bijna alle fosfaatrechten waar zij op dat moment over beschikte, te weten 31,50 kg (28,35 kg netto).
2.6
Bij besluit van 23 oktober 2019 is verweerder naar aanleiding van de uitspraak van het College van 16 april 2019 (ECLI: NL: CBB:2019:141) over de uitleg die verweerder tot dan toe in de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee heeft gegeven aan het begrip jongvee uit de Meststoffenwet, teruggekomen op zijn besluit van 13 september 2018 en heeft het fosfaatrecht van verzoekster verhoogd en vastgesteld op 372 kg.
2.7
Verzoekster heeft op 10 december 2019 en 19 december 2019 meldingen gedaan van de overdracht van in totaal 340 kg (272 kg netto) fosfaatrechten.
2.8
Bij besluit van 16 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster van 15 oktober 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 23 oktober 2019 waarbij het fosfaatrecht van verzoekster is vastgesteld op 372 kg, gehandhaafd.
Gronden verzoekster
3. Verzoekster stelt schade te hebben geleden als gevolg van het besluit van verweerder van 13 september 2018 waarbij verweerder de eerder aan haar toegekende fosfaatrechten grotendeels heeft ingetrokken. Zij had op het moment van het besluit van 13 september 2018 de aan haar bij het besluit van 12 januari 2018 toegekende fosfaatrechten al verkocht voor € 170,- per kg en moest de koper – op klein deel van de fosfaatrechten na – voorzien van vervangende fosfaatrechten. Deze vervangende fosfaatrechten moest verzoekster echter kopen tegen een hogere prijs dan waarvoor zij de rechten had verkocht. Nadat verweerder bij besluit van 23 oktober 2019 haar fosfaatrecht hoger heeft vastgesteld, heeft zij alsnog deze fosfaatrechten verkocht. Echter toen gold een afromingspercentage van 20% in plaats van 10% waardoor er netto minder overbleef. En was de prijs van fosfaatrechten gedaald tot € 132,- á € 133,- per kg.
Ook heeft zij aan haar verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd het besluit van 12 januari 2018 waarbij in eerste instantie te weinig fosfaatrechten zijn toegekend.
Verzoekster heeft de totale schade berekend op € 20.790,- dan wel op € 17.631,-. Ter onderbouwing van de schade heeft verzoekster facturen, betaalbewijzen en koopovereenkomsten overgelegd.
Standpunt verweerder
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster geen recht heeft op schadevergoeding. Er is volgens verweerder geen sprake van een causaal verband tussen de vermeende schade en het onrechtmatige besluit. De schade die verzoekster stelt te hebben geleden is ontstaan omdat verzoekster de fosfaatrechten niet kon overdragen. Daaraan ligt primair ten grondslag het besluit van 20 oktober 2018 waarbij verweerder de melding van de overdracht van de fosfaatrechten heeft afgewezen. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat dat besluit formele rechtskracht heeft gekregen en als rechtsmatig moet worden beschouwd. De gestelde schade is volgens verweerder dan ook niet rechtstreeks toe te rekenen aan de besluitvorming ten aanzien van de vaststelling van de fosfaatrechten. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van het College van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:580) en 20 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:737).
4.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat verzoekster de door haar beweerdelijk geleden schade niet heeft aangetoond en bestrijdt de berekening. Zo heeft verzoekster geen overeenkomsten en bijbehorende betalingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat zij schade heeft geleden als gevolg van het niet kunnen leveren van 275 kg (305,55 kg bruto) fosfaatrecht waarvan verzoekster op 8 februari 2018 een melding van overdracht heeft gedaan bij verweerder. Het schadeverzoek wordt uitsluitend onderbouwd met facturen van Hans Rietveld Agrarische bemiddeling. Uit de meldingen van overdracht van verzoekster blijkt echter niet dat deze partij was bij de overdracht en levering van de fosfaatrechten. Ook van de andere aankopende partijen zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt welke afspraken zijn gemaakt en welke bedragen verzoekster heeft ontvangen bij de overdracht.
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat de schade die verzoekster stelt te hebben geleden omdat ze 372 kg fosfaatrechten had kunnen overdragen als haar fosfaatrecht gelijk juist was vastgesteld, hypothetische schade is. Niet is gebleken dat verzoekster daadwerkelijk 372 kg had willen en kunnen verkopen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat verzoekster fosfaatrechten nodig had voor haar bedrijfsvoering omdat zij runderen hield op haar bedrijf. Verweerder heeft zich voorts nog op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste zich verzet tegen vergoeding van de door verzoekster gevorderde schade.
Beoordeling
5.1
Ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding ligt het gelet op artikel 8:92, eerste lid, onder c, van de Awb op de weg van de verzoeker om schadevergoeding om duidelijk te maken welke besluiten of andere in artikel 8:88 van de Awb genoemde handelingen als onrechtmatige daad ten grondslag liggen aan het verzoek. In dit geval is volgens verzoekster sprake van een onrechtmatige daad omdat haar fosfaatrecht ten onrechte is verlaagd bij het besluit van 13 september 2018 en voorts omdat in eerste instantie bij het besluit van 12 januari 2018 al te weinig fosfaatrechten aan haar zijn toegekend.
5.2
Bij de beoordeling van het verzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
Wanneer een besluit door het College is vernietigd of herroepen staat daarmee de onrechtmatigheid van het besluit vast. Datzelfde geldt in beginsel wanneer de minister een besluit heeft ingetrokken of herroepen en in plaats daarvan een besluit heeft genomen waarbij aan de melkveehouder een hogere hoeveelheid fosfaatrecht is toegekend, omdat hierin een erkenning moet worden gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken of herroepen besluit, althans voor zover daarbij een lager aantal fosfaatrechten was toegekend. Het College stelt vast dat ten aanzien van de besluiten van 12 januari 2018 en 13 september 2018 – beiden door verzoekster ten grondslag gelegd aan het verzoek om schadevergoeding – sprake is van onrechtmatige besluitvorming. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister op basis van artikel 6:162, derde lid, van het BW.
5.4
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 13 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:729, overweging 4.7.1 e.v), is voldaan aan het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 van het BW. De geschonden norm – artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet – strekt, anders dan verweerder betoogt, tot bescherming tegen het soort schade dat verzoekster stelt te hebben geleden.
5.5
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen vervolgens bij verzoekster. Het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet de onrechtmatige besluiten had genomen. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
5.6
Schade die verzoekster stelt te hebben geleden omdat de koerswaarde van de fosfaatrechten op het moment dat zij de fosfaatrechten daadwerkelijk kon verkopen (eind 2019) lager was dan op het moment waarop zij een koopovereenkomst had afgesloten voor de verkoop van 275 kg netto (305,55 kg bruto) fosfaatrecht in januari 2018, komt voor vergoeding in aanmerking. Verzoekster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij op 19 januari 2018 275 kg (netto) fosfaatrecht wilde verkopen voor een prijs van € 170,- per kg. Als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming heeft zij slechts 28,35 kg netto (31,5 kg bruto) kunnen verkopen voor € 170,- per kg. Daarmee is er voldoende causaal verband tussen het besluit van 13 september 2018 en schade ten gevolge van het in 2018 niet kunnen verkopen van het grootste deel van het beoogde aantal fosfaatrechten. Eveneens heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt zij eind 2019 – nadat haar fosfaatrecht hoger was vastgesteld – haar fosfaatrechten kon verkopen voor gemiddeld € 132,82 per kg. Het College stelt vast dat verzoekster 274,06 kg bruto (305,55 kg – 31,5 kg) minus 27,4 kg (het afromingspercentage van 10% dat gold in januari 2018), zijnde 246,66 kg netto fosfaatrecht had kunnen verkopen voor € 170,- in plaats van voor € 132,82 als verweerder niet het onrechtmatige besluit van 13 september 2018 had genomen waarbij hij het fosfaatrecht van verzoekster had verlaagd. Een bedrag van € 9.170,82 (246,66 kg x (€ 170 - € 132,82)) komt gelet hierop voor vergoeding in aanmerking. Dat de bewijsstukken die verzoekster heeft overgelegd vooral zien op de relatie tussen verzoekster en Hans Rietveld Agrarische bemiddeling, als tussenpersoon, doet er niet aan af dat met deze stukken voldoende is aangetoond dat verzoekster eerdergenoemde overeenkomst tot verkoop heeft gesloten en daar de (lagere) opbrengsten van heeft genoten. Er is sprake van door [naam 2] , als vertegenwoordiger van verzoekster, getekende overeenkomsten en de in deze overeenkomsten genoemde bankrekening van verzoekster is ook de bankrekening waarnaar Hans Rietveld Agrarische bemiddeling transactiebedragen heeft overgemaakt.
5.7
Er is geen aanleiding om bij de berekening van dit schadebedrag uit te gaan van de hoeveelheid fosfaatrecht die uiteindelijk bij besluit van 23 oktober 2019 is toegekend aan verzoekster (372 kg), reeds omdat verzoekster voor de (hypothetische) verkoop van deze meerdere fosfaatrechten geen verkoopovereenkomst heeft overgelegd.
Schade die verzoekster lijkt te stellen als gevolg van het op andere wijze voldoen aan haar contractuele verplichtingen uit januari 2018 komt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze schade niet is aangetoond.
Slotsom
6.1
Het College zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen en verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.170,82 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 september 2018 tot de dag van uitbetaling.
6.2
Omdat het College het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6.3
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoekster, tot een bedrag van € 9.170,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 september 2018 tot de dag van uitbetaling;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022
.
.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen