ECLI:NL:CBB:2022:23

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
19/1563
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor overtreding Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen door slagerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een slagerij tegen een boete die is opgelegd wegens overtreding van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. De inspectie door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) vond plaats op 23 november 2017, waarbij werd vastgesteld dat de bedrijfsruimten niet voldeden aan de hygiëne-eisen zoals vastgelegd in de relevante Europese verordening. De minister voor Medische Zorg legde op 2 februari 2018 een boete van € 1.050,00 op, waartegen de slagerij bezwaar maakte. Dit bezwaar werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard, maar later door de minister inhoudelijk behandeld, wat leidde tot een ongegrondverklaring van het bezwaar op 22 augustus 2018.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de slagerij tegen de besluiten van de minister niet-ontvankelijk en ongegrond. In hoger beroep betoogde de slagerij dat de rechtbank ten onrechte had nagelaten te bepalen dat de minister het griffierecht moest vergoeden. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de rechtbank dit inderdaad had moeten doen, aangezien het griffierecht vergoed moet worden als een bestreden besluit wordt ingetrokken en het beroep ook betrekking heeft op het vervangende besluit. Het College vernietigde de uitspraak van de rechtbank op dit punt en droeg de minister op het griffierecht van in totaal € 429,00 aan de slagerij te vergoeden.

Daarnaast oordeelde het College dat de slagerij voldoende gelegenheid had gehad om inhoudelijke gronden tegen het rapport van bevindingen aan te voeren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de inspectie en de daaropvolgende boete terecht waren opgelegd. De slagerij's verzoek om matiging van de boete werd afgewezen, omdat er geen gegevens over de financiële situatie waren verstrekt. De proceskosten van de slagerij werden vastgesteld op € 1.518,00, die ook door de minister vergoed moesten worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/1563
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: A.J. El Kadi),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2019, kenmerk ROT 18/3053, in het geding tussen

appellant

en

de minister voor Medische Zorg (de minister)

(gemachtigde: I.C.M. Nijland).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 12 juli 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:5527).
Het College heeft bij uitspraak van 20 juli 2021 het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend. Appellant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. Het College heeft bij uitspraak van 28 september 2021 het verzet gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 20 juli 2021 is komen te vervallen. Het College heeft het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het onderzoek op de zitting was op 29 november 2021. Aanwezig waren appellant en zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst het College naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant heeft een slagerij in [plaats] . Op 23 november 2017 hebben twee inspecteurs van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) de slagerij geïnspecteerd en van dit bezoek een rapport van bevindingen opgemaakt. In dit rapport staat dat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet voldeden aan de eisen van artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk I, punt 1, van Verordening (EG) Nr. 852/2004 van het Europees parlement en de raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/AUTO/?uri=celex:32004R0852) (Verordening 852/2004), waardoor artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen is overtreden.
1.3
Voor deze overtreding heeft de minister bij besluit van 2 februari 2018 aan appellant een boete opgelegd van € 1.050,00. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de minister bij besluit van 22 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen bezwaargronden zou hebben ingediend. Appellant heeft tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. In de loop van de beroepsprocedure is de minister teruggekomen op zijn besluit en heeft hij het bezwaar van appellant alsnog inhoudelijk behandeld. Vervolgens heeft de minister bij besluit van 22 augustus 2018 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de aan appellant opgelegde boete in stand gelaten.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het door de minister ingetrokken besluit van 22 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2018 ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant voert aan dat de rechtbank verzuimd heeft om te bepalen dat de minister het voor het indienen van beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. De minister stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht niet heeft bepaald dat verweerder het griffierecht dient te vergoeden, omdat de rechtbank het beroep van appellant voor zover gericht tegen het, naar het College begrijpt: het besluit van 22 augustus 2018 - en niet, zoals de minister vermeldt, het besluit van 22 mei 2018 - ongegrond heeft verklaard.
3.2
Het College volgt de minister hierin niet. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de minister het besluit van 22 mei 2018, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, ingetrokken en vervangen door het besluit van 22 augustus 2018. In dat geval wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het eerste besluit ook geacht te zijn gericht tegen het vervangende besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant bij een beoordeling van dat besluit geen procesbelang meer had. In verband hiermee heeft de rechtbank de minister veroordeelt tot het vergoeden van de proceskosten aan appellant. De rechtbank heeft daarbij echter niet bepaald dat de minister ook het door appellant aan de rechtbank betaalde griffierecht moet vergoeden en ook niet overwogen waarom zij daarvoor geen aanleiding heeft gezien.
3.3
Het is vaste rechtspraak dat het griffierecht moet worden vergoed als een bestreden besluit wordt ingetrokken en het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb ook betrekking heeft op het vervangende besluit. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 11 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1171 (https://www.navigator.nl/document/id9cc41123cfa341349416c470555f92cf?anchor=id-ce745fae-2ea3-471e-bcc4-7d360f4be2e5)), 29 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2619 (https://www.navigator.nl/document/id6af9397acf09452caa659515a7ab39d2?anchor=id-3f51fb91-42c2-4988-a30b-bd4bdb3a60fc)) en 21 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1146 (https://www.navigator.nl/document/idf03bc500660d49589c0be75d9122757c?anchor=id-738ac1e6-8c4b-4c84-8cb2-99b34db40bb3)). Het College ziet geen aanleiding waarom de rechtbank had moeten afwijken van de gangbare rechtspraak dat in de situatie waarin artikel 6:19 van de Awb van toepassing is in beginsel het griffierecht wordt vergoed. Deze hoger beroepsgrond slaagt.
4.1
Appellant voert aan dat het rapport van bevindingen pas na ongeveer een jaar na de inspectie is opgesteld. De inspectie was op 23 november 2017 en het rapport van bevindingen is volgens appellant pas opgemaakt in november 2018. Dat was tien maanden na het boetebesluit van 2 februari 2018, waardoor appellant voor het nemen van dat besluit niet inhoudelijk heeft kunnen reageren op het rapport van bevindingen.
4.2
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder punt 3.1 vastgesteld dat de datering van het rapport op 11 november 2018 een kennelijke verschrijving moet zijn. Het College is van oordeel dat deze vaststelling juist is. Uit de stukken in het dossier, vooral de e-mail van de toezichthouder van 4 januari 2018 en de brief van de minister van 5 januari 2018 waarin hij appellant op de hoogte stelt van zijn voornemen om een boete op te gaan leggen, maakt het College op dat het rapport van bevindingen is opgemaakt voor 5 januari 2021.
4.3
In de brief van 5 januari 2018 staat dat een kopie van het rapport van bevindingen is bijgevoegd. Appellant stelt nu op de zitting voor het eerst dat het rapport van bevindingen ontbrak bij deze brief. Het College heeft op de zitting niet kunnen vaststellen of het rapport van bevindingen inderdaad was gevoegd bij de brief van 5 januari 2018. In het aanvullend bezwaarschrift van 23 april 2018 is echter onder punt 4 gesteld dat appellant “zich niet kan vinden in het opgestelde rapport van bevindingen, omdat de opmerkingen van de inspecteur niet juist zijn”. Het College acht dan ook aannemelijk dat appellant in de bezwaarprocedure kennis heeft kunnen nemen van het rapport van bevindingen. Mocht dat niet het geval zijn geweest – het bezwaar is immers in algemene termen gesteld – dan had het op de weg van appellant gelegen om het rapport op te vragen, aangezien op grond daarvan een boete is opgelegd waar appellant het kennelijk niet mee eens was. In elk geval staat vast dat appellant in de procedure bij de rechtbank beschikte over het rapport van bevindingen. In de aanvullende beroepsgronden van 12 oktober 2018 heeft appellant het rapport van bevindingen namelijk inhoudelijk betwist in die zin dat hij bestrijdt dat de bij het rapport gevoegde foto’s gemaakt zijn in zijn slagerij en twijfels heeft over de integriteit van de inspecteur met wie hij al enige tijd meningsverschillen heeft. De rechtbank heeft in deze stellingen van appellant geen grond gezien om aan de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte rapport te twijfelen. In hoger beroep bij het College heeft appellant dit oordeel van de rechtbank niet betwist. Het College stelt vast dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om inhoudelijke gronden tegen het rapport van bevindingen aan te voeren. Het College ziet daarom in deze beroepsgrond geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
5.1
Appellant voert aan dat de pauzeruimte en de daar aangesloten toiletten geen bedrijfsruimte zijn in de zin van Verordening 852/2004 en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. Volgens appellant kunnen alleen de ruimtes waarin vlees wordt bewerkt of behandeld als bedrijfsruimte worden beschouwd.
5.2
De rechtbank heeft hierover in haar uitspraak onder 3.1 het volgende overwogen:
[...] Eisers grond dat alleen de winkel een bedrijfsruimte is en zeker niet de ruimte waarin de geiser hangt omdat daarin geen vlees wordt bereid, bewaard of verwerkt, slaagt niet. Uit de opbouw van de hoofdstukken I en II uit bijlage II van de verordening volgt dat alle ruimtes die zich in het levensmiddelenbedrijf bevinden zijn aan te merken als bedrijfsruimte, ongeacht of daarin levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt of niet. Dit volgt ook uit de door de Europese Commissie opgestelde Leidraad voor de toepassing van een aantal bepalingen van de verordening. Dit betekent dus dat al die ruimtes dienen te voldoen aan de voorschriften die voor bedrijfsruimtes gelden. [...]
5.3
Het College is van oordeel dat deze overweging van de rechtbank juist is. In beginsel zijn alle ruimtes van de slagerij bedrijfsruimtes waarvoor de hygiëneregels in artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk I, punt 1, van Verordening 852/2004 gelden. Zoals de minister op de zitting nog eens heeft benadrukt, hebben deze regels ook betrekking op het voorkomen van kruisbesmetting via personen die zich van de ene ruimte naar de andere ruimte begeven. In dit verband verwijst het College ook naar punt 8.3.4.6 in zijn uitspraak van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:368). Deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
6.1
Appellant heeft op de zitting bevestigd dat zijn hoger beroepschrift zo gelezen moet worden dat hij ook heeft verzocht om de boete te matigen vanwege zijn slechte financiële situatie.
6.2
Het College wijst dit verzoek af, omdat appellant geen gegevens over zijn actuele financiële situatie heeft verstrekt, zodat het College zich daarvan geen beeld kan vormen.
7.1
Het College komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat het door appellant aan de rechtbank betaalde griffierecht moet worden vergoed. De bestreden uitspraak wordt op dit punt vernietigd.
7.2
Omdat de rechtbank dat ten onrechte niet heeft gedaan zal het College bepalen dat de minister ook de door appellant aan de rechtbank betaalde griffierecht van € 170,00 moet vergoeden.
7.3
Voor het overige slaagt het hoger beroep niet en wordt de bestreden uitspraak bevestigd.
8.1
Het College veroordeelt de minister in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het College, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
8.2
Tot slot zal ook het griffierecht in hoger beroep aan appellant moeten worden vergoed.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de bestreden uitspraak voor zover het gaat om het ontbreken van de bepaling om het aan de rechtbank betaalde griffierecht te vergoeden;
  • bevestigt de bestreden uitspraak voor het overige;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van in totaal € 429,00 (€ 170,00 in beroep en € 259,00 in hoger beroep) aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De raadsheer is verhinderd om de uitspraak te onderteken.
w.g. M.B. van Zantvoort