In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een slagerij tegen een boete die is opgelegd wegens overtreding van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. De inspectie door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) vond plaats op 23 november 2017, waarbij werd vastgesteld dat de bedrijfsruimten niet voldeden aan de hygiëne-eisen zoals vastgelegd in de relevante Europese verordening. De minister voor Medische Zorg legde op 2 februari 2018 een boete van € 1.050,00 op, waartegen de slagerij bezwaar maakte. Dit bezwaar werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard, maar later door de minister inhoudelijk behandeld, wat leidde tot een ongegrondverklaring van het bezwaar op 22 augustus 2018.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de slagerij tegen de besluiten van de minister niet-ontvankelijk en ongegrond. In hoger beroep betoogde de slagerij dat de rechtbank ten onrechte had nagelaten te bepalen dat de minister het griffierecht moest vergoeden. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de rechtbank dit inderdaad had moeten doen, aangezien het griffierecht vergoed moet worden als een bestreden besluit wordt ingetrokken en het beroep ook betrekking heeft op het vervangende besluit. Het College vernietigde de uitspraak van de rechtbank op dit punt en droeg de minister op het griffierecht van in totaal € 429,00 aan de slagerij te vergoeden.
Daarnaast oordeelde het College dat de slagerij voldoende gelegenheid had gehad om inhoudelijke gronden tegen het rapport van bevindingen aan te voeren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de inspectie en de daaropvolgende boete terecht waren opgelegd. De slagerij's verzoek om matiging van de boete werd afgewezen, omdat er geen gegevens over de financiële situatie waren verstrekt. De proceskosten van de slagerij werden vastgesteld op € 1.518,00, die ook door de minister vergoed moesten worden.