ECLI:NL:CBB:2022:264

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
19/1474
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energie-investeringsaftrek voor spudpaal bij binnenvaartschip

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante, exploitant van een binnenvaartschip, had een aanvraag ingediend voor een verklaring voor de Energie-investeringsaftrek (EIA) voor een investering in een tweede spudpaal. De minister weigerde deze aanvraag, omdat appellante niet had aangetoond dat de investering voldeed aan de energiebesparingsnorm van 0,15 Nm³ aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro. Het College oordeelde dat de vergelijking die appellante had gemaakt met een ander schip niet met objectiveerbare gegevens was onderbouwd. De appellante had ruimschoots de gelegenheid gekregen om de benodigde berekeningen over te leggen, maar had dit nagelaten. Het College concludeerde dat de investering in de tweede spudpaal niet aantoonbaar leidde tot de vereiste energiebesparing. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, omdat de behandeling van de zaak langer had geduurd dan wettelijk toegestaan. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding en € 379,50 aan proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1474

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigden: H.P. Wiersema en mr. K.M.G. Hamelink),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Cromheecke en ing. G.J. Roorda),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA) af te geven voor het door appellante gemelde bedrijfsmiddel
.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
Bij brief van 22 maart 2022 heeft appellante een stuk toegezonden aan het College naar aanleiding van een standpunt dat door verweerder ter zitting naar voren is gebracht. Het College heeft in deze brief geen aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te heropenen, en zal de brief met bijlage, nu deze is ingediend na de sluiting van het onderzoek, terugsturen naar appellante.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage.
2. Appellante exploiteert een binnenvaartschip, de ms [naam 2] (het schip) in [woonplaats] . Op 23 november 2018 heeft zij hiervoor een investering gemeld in een bedrijfsmiddel (spudpaal) als technische voorziening voor energieprestatieverbetering bij bestaande transportmiddelen onder code 340000 van de Energielijst 2018. De investering is volgens de melding gedaan op 14 november 2018, bedraagt in totaal € 52.000,- en het bedrijfsmiddel zal op 31 december 2018 in gebruik worden genomen.
3. Verweerder heeft geweigerd voor deze investering een EIA-verklaring af te geven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de weigering van de EIA-verklaring gehandhaafd. Volgens verweerder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat met de gemelde investering de besparingsnorm van minimaal 0,15 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro wordt gerealiseerd. De energiebesparingsnorm volgt uit artikel 3.42, tweede lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (de Regeling).
4.1
De [naam 2] is een beunschip van 84,7 meter dat volgens appellante twee spudpalen nodig heeft om in alle situaties energie te kunnen besparen. De energiebesparing van spudpalen bij binnenschepen is gelegen in het feit dat de normale procedure van aanmeren, laden en lossen en vertrekken van een schip sterk wordt ingekort. Deze besparing ontstaat bij grotere schepen bij twee spudpalen. Met de gemelde investering van de tweede spudpaal wordt volgens appellante de besparingsnorm van minimaal 0,15 Nm3 gerealiseerd. De energiebesparing van spudpalen voor schepen in dezelfde scheepscategorie is volgens haar vergelijkbaar. Appellante heeft daarom gegevens van het binnenvaartschip [naam 3] overgelegd om daarmee te onderbouwen dat sprake is van een energiebesparing van voldoende omvang. Dit is in lijn met de uitspraak van het College van 6 september 2007 (ECLI:NL:CBB:BB5605). Voor de berekening moet volgens appellante altijd een inschatting worden gemaakt van het historisch verbruik met gebruik van representatieve gegevens zoals omschreven in artikel 2, vierde lid, van de bijlage van de Regeling. Ter zitting heeft appellante gesteld dat zij in haar berekening is begonnen met de gegevens van de [naam 2] en verder heeft aangevuld met de gegevens van de [naam 3] . Naar aanleiding van een vragenbrief van verweerder van 20 mei 2019 heeft appellante in de bezwaarfase nadere informatie verstrekt over de energiebesparing. In beroep heeft appellante dit nogmaals toegelicht door een beschrijving van de procedure voor het aanmeren en vertrekken van het schip, de looproutes en looptijden van de schipper en de procedure bij een sluis, in situaties zonder of met een spudpaal, en een hierop gebaseerde berekening van de winst van een tweede spudpaal.
4.2
Appellante stelt verder dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom de tweede spudpaal nauwelijks energie bespaart, waarom de berekening van de energiebesparing onjuist zou zijn en waarom deze niet van voldoende omvang is om in aanmerking te komen voor de energie-investeringsaftrek. Dat, zoals verweerder stelt, bovenstaande berekening niet overeen zou komen met eerdere aanvragen, is appellante niet bekend. Er is ook sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder een interne afhandelrichtlijn hanteert die gericht is op de vereenvoudigde afhandeling van een eerste investering in een spudpaal of (gelijktijdige) investering in twee spudpalen. Een tweede spudpaal die in de periode na de eerste spudpaal wordt gerealiseerd valt nadrukkelijk niet onder deze vereenvoudigde afhandeling. Met het oog op de schaarse verdeling van subsidies dienen gelijke eisen te worden gesteld. De interne behandelrichtlijn van verweerder is echter niet transparant voor appellante.
4.3
Tot slot heeft appellante ter zitting een verzoek gedaan tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opgegeven besparing niet aantoonbaar het directe gevolg van het gebruik van het bedrijfsmiddel is, omdat niet is uitgegaan van het daadwerkelijk historische brandstofverbruik van het schip. Appellante heeft geen nieuwe besparingsberekening aangeleverd, gebaseerd op het historisch verbruik van het schip. Een spudpaal is geen voorziening met eigen technische specificaties, zodat het lastig is om het energieverbruik van het schip na bevestiging van een spudpaal te bepalen. Dit geldt des te meer bij een investering in een tweede spudpaal. Verweerder stelt onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 oktober 2007 (ECLI:NL:CBB:BB5609) dat niet kan worden uitgegaan van de gegevens van het schip [naam 3] . Van een vergelijkbaar geval is geen sprake, omdat het bij de [naam 3] gaat om een investering in een eerste spudpaal en het schip andere afmetingen heeft. De verwijzing van appellante naar de uitspraak van het College van 6 september 2007 (ECLI:NL:CBB:BB5605) kan haar niet baten. Verweerder merkt op dat hij in het bestreden besluit een periode heeft gehanteerd van vier maanden vóór ingebruikname van het bedrijfsmiddel. Dit omdat die periode gelijk was aan de periode die het bedrijfsmiddel op dat moment in gebruik was. Verweerder realiseert zich bij nader inzien dat deze periode te sterk afwijkt van de gebruikelijke periode van drie jaar bij binnenvaartschepen en dat om die reden de vier maanden termijn geen representatieve periode is geweest. Het alsnog bij appellante vragen om de verbruikcijfers over de drie jaar voorafgaand aan de investering lijkt verweerder echter niet opportuun, omdat hij grote twijfels heeft bij de aangeleverde besparingscijfers. Door appellante zijn veel variabelen ingebracht die moeilijk zijn te verifiëren, dan wel niet juist zijn.
5.2
Verder betwist verweerder dat sprake is van een verdeling van schaarse subsidies, omdat de Regeling geen subsidieregeling is en wordt uitgesloten van het subsidiebegrip in artikel 4:21, tweede lid, sub a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook zijn een aanvraag voor een tweede spudpaal en een aanvraag voor een gelijktijdige investering in twee spudpalen niet te kwalificeren als gelijke gevallen. Verweerder stelt verder dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Appellante is ruimschoots in de gelegenheid gesteld om onderbouwingen in te dienen. Tot slot stelt verweerder dat uit onderzoek van het Maritiem Research Instituut Nederland in 2019 naar voren is gekomen dat het onwaarschijnlijk lijkt dat een binnenvaartschip energiebesparing bewerkstelligt door toepassing van spudpalen. Dit onderzoek is mede aanleiding geweest om spudpalen met ingang van 2020 expliciet uit te sluiten van de energie-investeringsaftrek, maar heeft geen effect gehad op de beoordeling in deze zaak.
6.1
Ter beoordeling van het College staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellante om een EIA-verklaring voor de investering in een schip heeft gehandhaafd omdat deze investering niet voldoet aan de vereiste energiebesparingsnorm van 0,15 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro, in rechte stand kan houden.
6.2
Voorop staat dat spudpalen ten tijde hier van belang onder de generieke code van de Energielijst konden worden aangemeld. Voor de berekening van de gestelde energiebesparing dient uit te worden gegaan van objectiveerbare gegevens zoals, in lijn met hetgeen verweerder stelt, het historisch energiegebruik en de vaarroutes van de [naam 2] . Appellante heeft in de aanvraagfase een berekening van de energiebesparing overgelegd, waarbij zij deels is uitgegaan van een vergelijking met een ander schip, de [naam 3] . Het College is van oordeel dat met de vergelijking die door appellante is gemaakt met een ander schip niet met objectiveerbare gegevens aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een besparing die voldoet aan de gestelde norm van 0,15 Nm³ per jaar per geïnvesteerde euro. Gebleken is dat de [naam 3] en de [naam 2] geen identieke schepen zijn. Zij zijn niet van hetzelfde type (de [naam 3] is geen beunschip), hebben verschillende waterverplaatsingen en laadvermogens, varen verschillende routes, wat relevant is voor het brandstofverbruik, en worden aangedreven door verschillende motoren. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat appellante ter zitting heeft bevestigd dat zij alleen een berekening van haar eigen schip, de [naam 2] , had moeten overleggen aan verweerder, maar dat zij dit heeft nagelaten. De gevolgen van deze beslissing komen daarom voor risico en rekening van appellante. Aangezien appellante ruimschoots in de gelegenheid is gesteld door verweerder om de noodzakelijke berekening over te leggen ziet het College geen aanleiding appellante daarvoor alsnog gelegenheid te geven. De door appellante in beroep uiteengezette berekening van de energiebesparing van een tweede spudpaal ten opzichte van één of geen spudpaal bij het aanmeren en vertrekken en de procedure bij een sluis, is door verweerder gemotiveerd bestreden. De berekening is gebaseerd op aannames over looproutes, looptijden, benodigde tijd voor bepaalde handelingen en wachttijden en niet op objectiveerbare gegevens. Bovendien is uitgegaan van de aanwezigheid van één bemanningslid, terwijl appellante ter zitting heeft bevestigd dat op de [naam 2] minimaal twee bemanningsleden aanwezig moeten zijn zodat de aannames in de berekening reeds hierom geen stand kunnen houden. Met verweerder is het College daarom van oordeel dat niet op objectieve wijze is aangetoond dat de investering in de tweede spudpaal een energiebesparing oplevert die aan de energiebesparingsnorm van 0,15 Nm3 a.e. per jaar voldoet. Verweerder heeft de aanvraag daarom op goede gronden afgewezen. Dat verweerder heeft erkend dat de vier maanden termijn geen representatieve periode is geweest, doet hier niet aan af, nu appellante geen juiste berekening heeft overgelegd waaruit de gestelde energiebesparing blijkt. Nu appellante als aanvrager niet aan haar bewijslast uit hoofde van artikel 4:2 van de Awb heeft voldaan, hoefde verweerder ook geen nadere berekeningen uit te voeren.
6.3
Ten aanzien van de stelling van appellante dat verweerder een interne gedragslijn voor de behandeling van aanvragen voor spudpalen zou hanteren waarvoor zij in aanmerking had dienen te komen, overweegt het College dat, voor zover sprake was van een dergelijke gedragslijn, deze geen betrekking had op de investering in een tweede spudpaal voor een schip dat al langer een spudpaal heeft. Het College kan appellante daarom niet volgen in haar stelling. Het College volgt appellante evenmin in haar stelling dat sprake is van een verdeling van schaarse subsidies, omdat, zoals verweerder terecht stelt, de Regeling geen subsidieregeling is en wordt uitgesloten van het subsidiebegrip in artikel 4:21, tweede lid, sub a, van de Awb.
7.1
Appellante heeft verder aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, in verband waarmee zij heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding.
7.2
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7.3
De behandeling van het bezwaar en het beroep hebben naar boven afgerond drie jaar en twee maanden geduurd. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar in deze zaak met veertien maanden is overschreden. Nu geen sprake is van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, moet worden vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn veertien maanden bedraagt. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, moet worden vastgesteld dat appellante in dit geval recht heeft op € 1.500,- schadevergoeding.
7.4
De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan het College toe te rekenen. Daarom zal de Staat worden veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding.
8.1
De beroepsgronden falen. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
8.2
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal worden toegewezen. Omdat die overschrijding geheel aan het College valt toe te rekenen, ziet het College aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen w.g. M. Khababi
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Economische Zaken en Klimaat binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).

Bijlage

Artikel 3.42. Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
Bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
C. Investeringen in of aan transportmiddelen ten behoeve van energiebesparing
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in of aan transportmiddelen. Onder transportmiddelen wordt verstaan: voertuigen voor het vervoer over de weg, voertuigen voor intern transport, vaartuigen en railgebonden voertuigen. Deze voorzieningen moeten er toe leiden dat het transportmiddel zelf energie-efficiënter wordt. Technische voorzieningen die het transportmiddel zelf niet energie-efficiënter maken, maar indirect energie besparen zijn uitgesloten voor energie-investeringsaftrek.
De energiebesparing moet gebaseerd zijn op dezelfde rij- of vaarroute, waarbij wordt uitgegaan van dezelfde goederen en van een maximale belading.
Op een transportmiddel geplaatste bedrijfsmiddelen, die worden ingezet voor productiewerkzaamheden, moeten voldoen aan de vereisten genoemd in artikel 1, onderdeel B, voor investeringen ten behoeve van processen.
1.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.
Artikel 2 (zoals geldend ten tijde hier van belang)
1. Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen onder:
A.1.1.A, A.1.2.A, A.1.3.A, A.2.2.A, A.3.1.A, A.4.1.A, A.4.2.A en A.4.3.A ten minste 0,15 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 1,2 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro en aantoonbaar het directe gevolg te zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd.
4. Als referentie voor de berekening van de energiebesparing dient bij aanpassingen aan bestaande bedrijfsgebouwen, aanpassingen aan of vervanging van bestaande processen en aanpassingen aan of vervanging van bestaande transportmiddelen het historisch energiegebruik. Bij nieuwe processen, nieuwe bedrijfsgebouwen en nieuwe transportmiddelen dient het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij soortgelijke nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie.
Indien er sprake is van uitbreiding van een bestaand proces, wordt het uitbreidingsgedeelte gezien als een nieuw proces waarvoor als referentie voor de berekening van de energiebesparing het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij soortgelijke nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen dient te worden genomen.
Onder het historisch energiegebruik wordt verstaan het totale energiegebruik gemeten over een representatieve periode, voorafgaand aan het moment van investeren, waarin het bedrijfsmiddel onder ontwerpomstandigheden is gebruikt, en gebaseerd op de oorspronkelijke specificaties van het bedrijfsmiddel.