ECLI:NL:CBB:2022:325

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
21/826
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw over subsidiabele oppervlakte voor GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stichting en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de subsidiabele oppervlakte voor rechtstreekse betalingen onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). De stichting had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020, maar de minister had deze betalingen vastgesteld op € 332.770,68 na een herziening van een eerder besluit. De stichting stelde dat verschillende percelen in 2020 subsidiabel waren, terwijl de minister dit betwistte.

Het College heeft de argumenten van beide partijen overwogen. Het geschil betrof percelen die volgens de stichting in gebruik waren voor landbouwdoeleinden, maar de minister stelde dat deze percelen vooral uit zand, water en verruiging bestonden en daarom niet als landbouwareaal konden worden aangemerkt. Het College heeft eerder in een uitspraak van 27 juli 2021 geoordeeld dat deze percelen niet subsidiabel waren, en heeft in deze procedure geen reden gevonden om van dat oordeel af te wijken. De luchtfoto's en andere bewijsstukken ondersteunden de conclusie dat de percelen niet voldeden aan de eisen voor subsidiabiliteit.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarbij het heeft geoordeeld dat de minister terecht de percelen niet als subsidiabel heeft aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering bij de beoordeling van subsidiabele landbouwgronden en bevestigt de eerdere uitspraak van het College.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/826

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

Stichting [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: B. Bassa),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Verweerder heeft de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 320.219,62.
Bij besluit van 11 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 vastgesteld op € 332.770,68.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Van de kant van appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de percelen 108, 109, 443, 467, 468, 587 en 588. Appellante stelt dat deze percelen in het jaar 2020 kunnen worden aangemerkt als subsidiabele oppervlakte, verweerder meent van niet.
2. De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
3. Het College heeft bij uitspraak van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:773) het beroep van appellante over de uitbetaling voor het jaar 2019 ongegrond verklaard. De uitspraak ziet op onder meer de percelen 108, 109, 443, 467 en 468 die in deze procedure ook aan de orde zijn. De vermelding in overweging 4.1 van perceel 433 is een kennelijke verschrijving: uit de uitspraak blijkt dat daarmee is bedoeld perceel 443.
4. Over de percelen 108, 109 en 443 heeft het College in de uitspraak van 27 juli 2021 geoordeeld dat verweerder deze percelen voor het jaar 2019 terecht niet als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt. De luchtfoto’s en cyclomediabeelden bewezen dat deze percelen, gelet op hun kleur en structuur, die bovendien afweek van die van de omringende percelen, dusdanig waren verruigd en verstruikt, dat geen sprake was van overheersende grassen of andere kruidachtige voerdergewassen, zo overwoog het College. De door appellante overgelegde foto’s van de percelen gaven het College onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel. Ook uit die foto’s bleek van verruiging en verstruiking, vanwege de aanwezigheid van bosschages en duidelijk zichtbare bruine plekken.
5. Het College ziet in de luchtfoto's die verweerder in deze procedure heeft overgelegd, voor de percelen 108 en 109 reden voor hetzelfde oordeel voor het jaar 2020. Namens appellante is ter zitting ook verklaard dat in het jaar 2020 niets is veranderd ten opzichte van het jaar 2019. Verweerder heeft de percelen 108 en 109 dus terecht nietsubsidiabel geacht.
6. Van perceel 443, waarvoor appellante in de Gecombineerde opgave 2020 een oppervlakte van 5,66 ha heeft opgegeven, heeft verweerder bij het bestreden besluit een oppervlakte geconstateerd van in totaal 0,04 ha. Verweerder maakt uit de luchtfoto's op dat perceel 443 in de periode tot 25 april 2020 onder water heeft gestaan, terwijl appellante stelt dat dit niet de hele periode het geval was. Wat daarvan zij, het College is van oordeel dat blijkens de luchtfoto's en cyclomediabeelden ook in het jaar 2020, in de periodes dat het perceel niet onder water stond, sprake was van zodanige verruiging en verstruiking dat het door verweerder afgekeurde deel van perceel 443 geen subsidiabel landbouwareaal was. Verweerder heeft dus terecht van het opgegeven perceel 443 een oppervlakte van 0,04 ha subsidiabel geoordeeld.
7. Over de percelen 467 en 468 heeft het College in de uitspraak van 27 juli 2021 vastgesteld dat deze percelen eigendom zijn van [naam 3] en dat appellante een begrazingsovereenkomst met [naam 3] heeft. Het College heeft in de uitspraak geoordeeld dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij deze percelen op de peildatum in 2019 daadwerkelijk in beheer had. Voor het jaar 2020 heeft appellante zich op dezelfde begrazingsovereenkomst beroepen. Het College ziet geen reden om voor het jaar 2020 anders te oordelen dan bij de uitspraak van 27 juli 2021 is gedaan. Verweerder heeft dus terecht percelen 467 en 468 aangemerkt als niet behorend tot het bedrijf van appellante en dus nietsubsidiabel geoordeeld.
8. De percelen 587 en 588 zijn niet aan de orde geweest in de eerdere procedure die tot de uitspraak van 27 juli 2021 heeft geleid. Perceel 587 is door appellante in de Gecombineerde opgave opgegeven met een oppervlakte van 10,45 ha, waarvan verweerder in totaal 2,04 ha subsidiabel heeft geoordeeld. Perceel 588 is door appellante in de Gecombineerde opgave opgegeven met een oppervlakte van 5,36 ha, waarvan verweerder in totaal 0,64 ha subsidiabel heeft geoordeeld. De reden waarom verweerder kleinere oppervlakten heeft geconstateerd, is dat op de twee percelen paden lopen, op perceel 588 een greppel ligt en op perceel 587 water. Voor het overige is er volgens verweerder onbeteelde grond en verruiging. Het College maakt uit de luchtfoto's op dat de percelen in het jaar 2020 vooral bestonden uit zand en water. Dit is in lijn met wat appellante heeft aangevoerd, namelijk dat de percelen in het jaar 2019 opnieuw zijn ingericht. Dat het door de droge zomers van de jaren 2019 en 2020 zou komen dat er nauwelijks gras te zien is, zoals appellante heeft betoogd, doet er niet aan af dat de door verweerder afgekeurde gedeeltes geen landbouwareaal zijn. Ter zitting heeft appellante gewezen op overgelegde foto's die grasland laten zien, maar verweerder heeft onweersproken gesteld dat dit een ander perceel is dan de percelen 587 en 588. Het College is van oordeel dat verweerder geen grotere oppervlakte diende te constateren dan bij het bestreden besluit is gebeurd.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele