ECLI:NL:CBB:2022:334

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
21/317
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

ISDE-subsidie voor warmtepompen en het vereiste van stimulerend effect

In deze zaak heeft een BV op 22 oktober 2019 een Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) aangevraagd voor de aanschaf van 10 warmtepompen voor een nieuwbouwproject in Hoogmade. De BV gaf aan dat de verwachte aankoopdatum 1 december 2019 was, maar de warmtepompen waren al aangeschaft op 18 september 2019. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de subsidie vastgesteld op € 0,- omdat de BV niet voldeed aan het vereiste van stimulerend effect, dat inhoudt dat de subsidie voorafgaand aan de aankoop moet worden aangevraagd. De BV ging in beroep tegen deze beslissing, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de subsidie op € 0,- had vastgesteld. De BV had onjuiste gegevens verstrekt bij de aanvraag, wat leidde tot de conclusie dat de minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen. Het College benadrukte dat het aan de BV was om zich van de regels op de hoogte te stellen en dat de onduidelijkheid op de website van RVO niet relevant was voor de beslissing. De BV's argumenten over de moeilijkheden bij het voldoen aan de subsidieverplichtingen werden ook verworpen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/317

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[BV] B.V., te [plaats] , de BV,

(gemachtigden: mr. Ch.P.A.Th. van Goethem en mr. M.R.E. Plaisier),
en

de minister van Economische zaken en Klimaat, de minister,

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Inleiding

1.1
De BV heeft op 22 oktober 2019 een Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) aangevraagd voor de aanschaf en installatie van 10 warmtepompen voor een nieuwbouwproject in Hoogmade. Op het aanvraagformulier heeft de BV als verwachte aankoopdatum 1 december 2019 ingevuld en als verwachte installatiedatum 1 mei 2020.
Op 10 december 2019 heeft de minister € 28.000,- subsidie aan de BV verleend.
1.2
Op 30 juli 2020 heeft de BV de minister verzocht de subsidie vast te stellen. Uit dat verzoek bleek dat de BV de warmtepompen al vóór de datum van de subsidieaanvraag had aangeschaft, namelijk op 18 september 2019. De minister heeft de subsidie vastgesteld op
€ 0,-, omdat hij de subsidie niet zou hebben verleend als bij de aanvraag al bekend was dat de BV de warmtepompen al had gekocht. De subsidie moet namelijk van tevoren worden aangevraagd. De minister heeft de vaststelling op € 0,- in zijn besluit op bezwaar gehandhaafd.
1.3
De BV is het hier niet mee eens en is in beroep gegaan tegen het besluit van de minister. Het College heeft dat beroep behandeld op de zitting van 22 april 2022.

Het wettelijk kader dat van toepassing is

2.1
Binnen de Europese Unie mogen de concurrentieverhoudingen tussen ondernemingen niet worden vervalst door steunmaatregelen van de overheid (artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Subsidieregelingen voor ondernemers, zoals de ISDE, moeten daarom aan Europese regelgeving voldoen.
2.2
In deze zaak gaat het met name om het vereiste van stimulerend effect. Dit vereiste maakt dat de ondernemer de subsidie vooraf moet aanvragen. Hieronder bespreekt het College de relevante bepalingen voor deze zaak.
2.3
In artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) is bepaald dat de minister een subsidieaanvraag afwijst als niet wordt voldaan aan het vereiste van stimulerend effect. In artikel 6 van de Verordening (EU) nr. 651/2014 (Algemene groepsvrijstellingsverordening of AGVV) staat dat een subsidie wordt geacht stimulerend effect te hebben als deze is aangevraagd vóórdat de werkzaamheden aan het project of de activiteit aanvangen. In artikel 2 van de AGVV is de definitie van ‘aanvang van de werkzaamheden’ te vinden:
“hetzij de aanvang van de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de investering, hetzij de eerste, juridisch bindende toezegging om uitrusting te bestellen, hetzij een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt.”
2.4
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt de minister de subsidie overeenkomstig de verlening vast. Op grond van het tweede lid, onder c, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing op de subsidieaanvraag zou hebben geleid.

Inhoudelijke beoordeling

Was de minister bevoegd om de subsidie lager vast te stellen?
3. De minister heeft terecht vastgesteld dat de BV bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat de verstrekking van de juiste gegevens tot een andere beslissing op de subsidieaanvraag zou hebben geleid (namelijk een afwijzing). Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat de BV de warmtepompen heeft aangeschaft op 18 september 2019. Daarmee heeft zij een juridisch bindende toezegging gedaan en dus een aanvang van de werkzaamheden gemaakt (artikel 2 van de AGVV). Deze aanvang dateert van vóór de datum van de subsidieaanvraag. Dat betekent dat niet is voldaan aan het vereiste van stimulerend effect (artikel 6 van de AGVV). Als de minister hier ten tijde van de aanvraag van op de hoogte was geweest, had hij de aanvraag moeten afwijzen. De minister was daarom bevoegd de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder c, van de Awb.
Mocht de minister de subsidie op € 0,- vaststellen?
4.1
De BV heeft betoogd dat de minister had moeten afzien van een vaststelling op € 0,-.
Het College volgt dat betoog niet. Van doorslaggevend belang is dat de BV geen recht had op de subsidie op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit. Dat de BV niet op de hoogte was van het feit dat zij de warmtepompen pas ná het indienen van de subsidieaanvraag mocht aanschaffen, komt voor haar risico. Het is aan de BV om zich van de regels op de hoogte te stellen en zich daaraan te houden. Dat de website van RVO onduidelijk zou zijn, zoals de BV stelt, is in dat verband niet van belang. Die website is slechts een hulpmiddel. Als de BV de regelgeving onduidelijk vond, had zij daar zelf advies over moeten inwinnen.
4.2
De BV heeft verder betoogd dat het onmogelijk is om aan alle subsidieverplichtingen te voldoen als de warmtepompen pas ná de aanvraag mogen worden aangeschaft. Zij stelt dat het moeilijk is om de warmtepompen dan binnen 12 maanden na verstrekking van de subsidie in gebruik te nemen, wat óók een voorwaarde is waar zij zich aan moet houden. Zelfs als dat zo zou zijn, kan dat niet leiden tot een ander oordeel. Het maakt de aanvraag na het moment van inkoop van de warmtepompen niet toewijsbaar. De door de BV voorziene problemen met de ingebruikname had zij met de minister kunnen bespreken op het moment dat die problemen zich voordeden.
4.3
Tot slot heeft de BV betoogd dat de minister, in plaats van de subsidie op € 0,- vast te stellen, haar in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag tot vaststelling te herformuleren tot een voorschotaanvraag. Anders dan de BV meent, biedt de ISDE-regeling daarvoor evenwel geen aanknopingspunt.
5. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. M. van Duuren en mr. O.L.H.W.I. Korte, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2022.
w.g. B. Bastein w.g. A.A. Dijk