ECLI:NL:CBB:2022:370
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Heffing Diergezondheidsfonds 2018 en exceptieve toetsing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 juli 2022, zaaknummer 19/1448, staat de heffing van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 2018 centraal. De appellante, een maatschap van pluimveehouders, heeft beroep ingesteld tegen de heffing van € 5.042,39 die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was vastgesteld. De heffing is gebaseerd op de nieuwe regels die zijn ingevoerd met de wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, die per 1 januari 2018 van kracht zijn. De appellante betwist de hoogte van de heffing en stelt dat deze onevenredig is, vooral omdat de opfokouderdieren die in september 2018 zijn geplaatst nieuw waren op het bedrijf en niet meegeteld zouden moeten worden bij het wegwerken van eerdere tekorten uit de jaren 2015 tot en met 2017.
Tijdens de zitting is het College ingegaan op de vraag of de heffing en het ontbreken van een uitzonderingsregeling in de wet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen. Het College heeft vastgesteld dat de wetgever bij de invoering van de nieuwe heffingsstructuur rekening heeft gehouden met de kosten van de bestrijding van dierziekten en dat deze kosten in beginsel door het bedrijfsleven gedragen moeten worden. Het College concludeert dat de heffing niet onevenredig is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de strikte toepassing van de wet rechtvaardigen. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken en het beroep van de appellante is ongegrond verklaard.