ECLI:NL:CBB:2022:429

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
21/784
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over ISDE-subsidie en nieuw feit in bestuursrechtelijke procedure

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 juli 2022, in de zaak tussen Klimaatgarant B.V. en de minister voor Klimaat en Energie, wordt een geschil behandeld over de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE). De appellante, Klimaatgarant B.V., had een subsidie aangevraagd voor de realisatie van een warmtepompinstallatie, maar het verzoek om herziening van het vaststellingsbesluit werd door de minister afgewezen. De minister stelde dat de subsidie ambtshalve op nihil was vastgesteld omdat er geen verzoek om vaststelling was ingediend. Appellante voerde aan dat er nieuwe feiten waren, namelijk de ingebruikname van de productie-installatie op 5 oktober 2020, die na het vaststellingsbesluit had plaatsgevonden. Het College oordeelt dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat appellante geen nieuwe feiten had aangevoerd. Het College concludeert dat er sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit en draagt de minister op om het gebrek te herstellen of een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van het nieuwe feit. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het motiveringsbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/784

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

Klimaatgarant B.V., te Schiedam, appellante

(gemachtigden: mr. M.H.W. Bodelier en mr. A.B.B. Wilmink),
en

de minister voor Klimaat en Energie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Met het besluit van 5 augustus 2020 (vaststellingsbesluit) heeft verweerder de subsidie die op grond van de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) met het besluit van 20 augustus 2018 (verleningsbesluit) is verleend ambtshalve vastgesteld op nihil.
Op 29 januari 2021 heeft appellante een verzoek om herziening van het vaststellingsbesluit ingediend.
Met het besluit van 4 maart 2021 (afwijzingsbesluit) heeft verweerder het herzieningsverzoek van appellante afgewezen.
Met het besluit van 9 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Hieraan hebben namens appellante haar gemachtigden, [naam 1] en [naam 2] deelgenomen. Namens verweerder heeft zijn gemachtigde deelgenomen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Appellante realiseert duurzame woningen. [naam 1] is haar financieel directeur. Op 4 mei 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de ISDE voor het realiseren van een warmtepompinstallatie (productie-installatie).
1.2
Met het verleningsbesluit heeft verweerder de subsidie aan appellante verleend voor een bedrag van € 560.000,-.
1.3
Op 18 juli 2019 heeft verweerder appellante per brief herinnerd aan de verplichting om de installatie binnen een termijn van twaalf maanden na het verleningsbesluit in gebruik te nemen. Hierop heeft appellante om uitstel van deze termijn verzocht. Op 2 augustus 2019 heeft verweerder appellante eenmalig uitstel verleend tot 1 april 2020, waarna appellante nog dertien weken zou hebben om haar vaststellingsaanvraag in te dienen.
1.4
Verweerder heeft appellante twee herinneringsbrieven op 9 en 24 juni 2020 gestuurd inzake de vaststelling. Op deze brieven heeft appellante niet gereageerd. Met het vaststellingsbesluit heeft verweerder de subsidie van appellante vervolgens ambtshalve vastgesteld op nihil, omdat hij geen vaststellingsverzoek van appellante heeft ontvangen. Appellante heeft hierop na het verstrijken van de bezwaartermijn bezwaar gemaakt tegen het vaststellingsbesluit. Dit bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens de (niet-verschoonbare) termijnoverschrijding. Hiertegen is beroep ingesteld waarbij het College verweerder in het gelijk heeft gesteld (zie ECLI:NL:CBB:2022:428 voor de uitspraak van het College in die procedure met zaaknummer 21/231).
1.5
Op 5 oktober 2020 is de productie-installatie van appellante in gebruik genomen.
Standpunten van partijen
2. Appellante voert aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb en met het motiveringsbeginsel ingevolge artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb. Voor herziening is het in beginsel voldoende dat nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden bij het vaststellingsbesluit niet bekend waren. Daarvan is in het geval van appellante sprake. Allereerst voert appellante daartoe aan dat verweerder in de bezwaarfase van haar procedure tegen het vaststellingsbesluit (zie onder 4.1 in de uitspraak van het College van 26 juli 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:428) heeft toegezegd dat haar te laat ingediende bezwaar alsnog inhoudelijk zou worden behandeld. Dit punt is in het kader van herziening door verweerder ten onrechte niet meegenomen in de beoordeling. Daarnaast heeft de minister vanwege de coronapandemie een generieke uitstelmogelijkheid van één jaar gegeven voor alle projecten met een ingebruiknametermijn tot juni 2021 (Kamerstukken II, 21 329, nrs. 315 en 327). Deze generieke uitstelmogelijkheid was er specifiek op gericht om projecten te ondersteunen die door de coronapandemie in het gedrang zijn gekomen, zoals het project van appellante, waarvan de ingebruiknametermijn tot 1 april 2020 liep. Tot slot dient als een nieuw feit te gelden dat de productie-installatie van appellante in gebruik is genomen op 5 oktober 2020, wat na het vaststellingsbesluit heeft plaatsgevonden, waarvoor appellante ook bewijs heeft geleverd. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met deze feiten en omstandigheden, terwijl die mogelijk tot een andere inhoud van het vaststellingsbesluit zouden hebben kunnen leiden.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Allereerst ontkent verweerder dat sprake zou zijn van een toezegging. Verder is de generieke uitstelmogelijkheid geen relevant nieuw feit, omdat het niet verandert dat appellante niet heeft gereageerd op de herinneringen van verweerder om een vaststellingsverzoek in te dienen. Tot slot is de ingebruikname van de productie-installatie van appellante op 5 oktober 2020 geen nieuw feit, omdat appellante in de bezwaarfase had kunnen aanvoeren dat het in de lijn der verwachting lag dat de productie-installatie in oktober 2020 zou worden gerealiseerd, wat appellante heeft nagelaten. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 14 maart 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:100), waaruit volgt dat een argument dat in een bezwaarschrift tegen het oorspronkelijke besluit had kunnen worden aangevoerd, niet als novum wordt aangemerkt in het kader van een herzieningsverzoek.
Beoordeling
Ontvankelijkheid beroep
4. Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroep van appellante ontvankelijk is. In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift de gronden van beroep bevat. Als niet is voldaan aan dit vereiste kan het beroep op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard. Appellante heeft in haar beroepschrift in de onder 1.4 genoemde procedure tevens gronden aangevoerd tegen het afwijzingsbesluit dat onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure. Verweerder heeft die gronden vervolgens als ‘bezwaargronden’ tegen het afwijzingsbesluit gekwalificeerd. In haar beroepschrift in de onderhavige procedure heeft appellante naar deze (bezwaar)gronden verwezen als beroepsgronden. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij daarmee heeft bedoeld ook in beroep op te komen tegen het bestreden besluit in de onderhavige procedure. Daarnaast heeft zij deze gronden ter zitting inhoudelijk toegelicht en uitgewerkt. Om die redenen, tezamen met het feit dat verweerder zich ter zitting niet tegen deze toelichting heeft verzet en inhoudelijk heeft gereageerd, acht het College het niet in strijd met de goede procesorde om het beroep van appellante inhoudelijk te behandelen en acht het College het beroep ontvankelijk.
Afwijzing herzieningsbesluit
5.1
Het College geeft appellante gelijk. Verweerder had in het bestreden besluit moeten meewegen dat sprake was van een nieuw feit, maar heeft dit niet gedaan. Het College legt dit oordeel hierna uit.
5.2
Op het verzoek van appellante om terug te komen op het onherroepelijk geworden ambtshalve genomen vaststellingsbesluit, is artikel 4:6, tweede lid, van de Awb overeenkomstig van toepassing (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3902). Uit deze bepaling volgt dat het bestuursorgaan bevoegd is om het verzoek af te wijzen wanneer niet is gebleken van nieuwe feiten, veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van recht. Dit is alleen anders als afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk zou zijn (zie onder meer de uitspraak van het College van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:707, onder 6.4.1, en de uitspraak van 1 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:49). Volgens vaste rechtspraak moet het bij nieuwe feiten gaan om feiten en omstandigheden die (i) na het vaststellingsbesluit zijn voorgevallen of die (ii) niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd.
5.3
In deze zaak is sprake van een nieuw feit, namelijk de ingebruikname van de productie-installatie. De ingebruikname dateert van 5 oktober 2020 en heeft dus plaatsgevonden na het vaststellingsbesluit en na het verstrijken van de bezwaartermijn. Het betoog van verweerder dat appellante in bezwaar had kunnen melden dat ingebruikname in de lijn der verwachting lag, doet hier niet aan af. De andere door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet nieuw. Wat betreft de door appellante veronderstelde toezegging heeft het College reeds geoordeeld dat geen sprake is van een toezegging (zie de eerder genoemde uitspraak van het College van 26 juli 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:428). De generieke uitstelmogelijkheid vormt evenmin een nieuw feit, omdat deze mogelijkheid bij Kamerbrief van 4 mei 2020 (Kamerstukken II, 31 239, nr. 315 en 327) is aangekondigd en dus al bekend was ten tijde van het vaststellingsbesluit, zodat appellante dit eerder naar voren had kunnen brengen. Ten overvloede merkt het College in dit verband op dat appellante geen verzoek heeft ingediend om in aanmerking te komen voor het generieke uitstel. Ook om die reden kan de generieke uitstelmogelijkheid niet dienen als een nieuw feit.
5.4
Nu verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, is sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
6. Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen het hierboven geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Daarbij moet verweerder het nieuwe feit genoemd onder 5.3 in acht nemen. Hiertoe zal een termijn van zes weken worden gesteld na verzending van deze tussenuitspraak. Het College zal vervolgens appellante in de gelegenheid stellen om binnen vier weken een schriftelijke zienswijze te geven over de nieuwe besluitvorming. In dat geval en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. I.M. Ludwig en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.
w.g. M. van Duuren w.g. E.D.H. Nanninga