ECLI:NL:CBB:2022:66

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20/533
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verzoekster had op 4 februari 2020 een verzoek om schadevergoeding ingediend, nadat de minister in een eerder besluit schadevergoeding had toegekend van € 2.571,76. De verzoekster stelde dat zij recht had op een aanvullende schadevergoeding van € 4.465,76, omdat zij door een onrechtmatig besluit van de minister schade had geleden. Het College oordeelde dat onvoldoende vast was komen te staan of en in hoeverre de verzoekster daadwerkelijk schade had geleden. De verzoekster had geen bewijs geleverd van de schade die zij zou hebben geleden door de lease van fosfaatrechten door de koper, en het College concludeerde dat de causaliteit tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade niet was aangetoond. Het College wees het verzoek om schadevergoeding af, waarbij het de onrechtmatigheid van het herzieningsbesluit erkende, maar de aansprakelijkheid van de minister betwistte op basis van het ontbreken van bewijs van schade.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/533

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. I. Laurijssen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Eleveld)

Procesverloop

Verzoekster heeft op 4 februari 2020 bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekster een schadevergoeding van € 2.571,76 toegekend.
Op 19 mei 2020 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Verzoekster is verschenen en heeft zich laten bijstaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het College is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
1.4
Artikel 8:95 van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, hij het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van schade.
1.5
Artikel 27, eerste lid, van de Meststoffenwet (Msw) bepaalt dat de belanghebbende naar wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan, moet overgaan en de belanghebbende van wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan, afkomstig is, van de overgang kennisgeven aan de Minister. Het tweede lid bepaalt dat er pas aanspraak kan worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige productierecht, of gedeelte daarvan, met ingang van het tijdstip van registratie van de kennisgeving door de Minister.
Feiten
2.1
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 154 kg. Bij het besluit van 13 september 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoekster herzien en vastgesteld op 110 kg. Bij besluit van 12 november 2019 heeft verweerder het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht van verzoekster opnieuw vastgesteld op 154 kg.
2.2
Op 9 april 2018 heeft verweerder een melding overdracht fosfaatrechten ontvangen. In deze melding is verzocht om bruto 153,3 kg fosfaatrechten over te dragen. Verweerder heeft deze melding afgewezen bij besluit van 26 oktober 2018, met als reden dat verzoekster na herbeoordeling van het aantal fosfaatrechten over onvoldoende fosfaatrechten beschikte voor de beoogde overdrachten.
2.3
Verzoekster heeft verweerder verzocht om een schadevergoeding ter hoogte van € 4.465,76. Verweerder heeft een schadevergoeding toegekend van € 2.571,76 vanwege inkomstenderving. Verweerder heeft de schade als gevolg van de aansprakelijkheidstelling van de koper, omdat de koper fosfaatrechten heeft moeten leasen nadat verzoekster de verkochte fosfaatrechten niet kon leveren, niet vergoed. Verweerder stelt dat enig nadeel dat is geleden door voor registratie al de verplichting tot levering aan te gaan, niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat het vereiste causaal verband in dat geval ontbreekt. Deze schade vloeit voort uit de overeenkomst met de koper en is geen rechtstreeks gevolg van het herzieningsbesluit.
Verzoek om schadevergoeding
3. Verzoekster is – samengevat – van mening dat zij wel recht heeft op een (aanvullende) schadevergoeding, omdat zij door de koper ( [naam 3] V.O.F.) aansprakelijk is gesteld voor de door hem geleden schade van € 1.894,- omdat de koper fosfaatrechten heeft moeten leasen nadat de eerdere koop van de fosfaatrechten niet door kon gaan vanwege te weinig fosfaatrechten aan de zijde van verzoekster. Verzoekster voert aan dat het afnemen van de eerder toegekende fosfaatrechten het schadeveroorzakend handelen is. Als de fosfaatrechten niet waren verlaagd, had de aangemelde transactie doorgang kunnen vinden en was de schade niet ontstaan. Het herzieningsbesluit blijkt onjuist te zijn en is daarmee onrechtmatig. Verder stelt verzoekster dat er een causaal verband bestaat tussen het ten onrechte intrekken van de fosfaatrechten en de schade van verzoekster. Zonder het onrechtmatige herzieningsbesluit was de afwikkeling van de transactie van de rechten slechts een administratieve handeling geweest en had de schade zich niet voorgedaan (conditio sine qua non). Verzoekster wijst er op dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) als uitvoerende instantie geen zelfstandige beoordelingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de overdracht. Als er voldoende fosfaatrechten zijn, worden deze overgeschreven. Verzoekster verwijst verder nog naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 11 augustus 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:13244). Uit deze uitspraak blijkt dat de rechtbank wel een causaal verband aanwezig acht. In rechtsoverweging 4.7 van die uitspraak staat hierover het volgende:
“De kantonrechter is van oordeel dat er wel een causaal verband bestaat tussen de door [de erven] gestelde schade en het onrechtmatige besluit van 26 september 2019. De gevorderde schade is immers ontstaan doordat [de erven] de fosfaatrechten niet hebben kunnen leveren door het onrechtmatige besluit van 26 september 2018. Zij hebben de overeenkomst met [betrokkene 2] moeten ontbinden voor zover zij niet konden nakomen. [de erven] mochten er op vertrouwen dat de overgang van de fosfaatrechten wel kon plaatsvinden. Pas na de herziening van het besluit op 30 oktober 2019 konden zij de fosfaatrechten alsnog verkopen en leveren. Door het tijdsverloop en de marktwerking hebben de erven voor een lagere prijs moeten verkopen. In de hypothetische situatie dat het onrechtmatige besluit niet was genomen, had de verkoop wel doorgang kunnen vinden en hadden [de erven] in het geheel geen schade geleden.”
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder erkent dat het herzieningsbesluit onrechtmatig is en dat deze onrechtmatigheid in beginsel aan verweerder is toe te rekenen. Verweerder betwist echter dat hij verplicht is de gestelde schade te vergoeden. Volgens verweerder ontbreekt het causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige herzieningsbesluit. De schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van het niet kunnen leveren van door haar verkochte fosfaatrechten is het gevolg van het niet kunnen overdragen van deze fosfaatrechten. Daar ligt het besluit van verweerder van 26 oktober 2018, inhoudende de weigering om de overdracht van de fosfaatrechten naar de koper te registreren, aan ten grondslag. Verzoekster heeft geen rechtsmiddelen tegen dit besluit aangewend, waardoor dit besluit formele rechtskracht heeft verkregen. Hierbij verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 20 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:737). Dat verweerder de koersschade/inkomstenderving uit de verkoop eerder wel aan verzoekster heeft vergoed, ondanks dat ook deze schade niet voortvloeit uit de herziene beslissing van 12 november 2019, maakt niet dat zij daar rechten aan kan ontlenen. Verweerder is immers niet gehouden een gemaakte fout te herhalen.
4.2
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het schadebedrag onvoldoende onderbouwd is en er bovendien, indien van de juistheid van het geclaimde schadebedrag wordt uitgegaan, geen schade is geleden. Verweerder heeft een bedrag van € 2.571,76 aan verzoekster vergoed wegens koersschade/inkomensverlies omdat verzoekster een deel van de fosfaatrechten uiteindelijk (op 30 december 2019) voor een lager bedrag heeft kunnen verkopen ten opzichte van 9 april 2018. In beide gevallen was het dezelfde koper. Dat betekent dat verzoekster minder inkomsten heeft gehad uit de verkoop van de fosfaatrechten, maar ook dat de koper, € 2.571,76 minder heeft hoeven betalen. Als verweerder dat bedrag afzet tegen de nu geclaimde schade voor het alsnog leasen van fosfaatrechten (€ 1.894,-), dan heeft de koper per saldo geen financieel nadeel geleden.
Beoordeling
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het herzieningsbesluit, waarbij het fosfaatrecht is verlaagd, onrechtmatig is en dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de schade die verzoekster ten gevolge daarvan heeft geleden.
5.2
Met betrekking tot de gestelde schade ten gevolge van het moeten vergoeden van de leasekosten van de koper, volgt het College verweerder in zijn standpunt dat onvoldoende vast is komen te staan of en in hoeverre verzoekster daadwerkelijk schade heeft geleden. Dat de koper ( [naam 3] V.O.F.) fosfaatrechten heeft geleaset en welk bedrag daarmee gemoeid was, is niet onderbouwd met facturen of bankafschriften, zodat onduidelijk blijft of en in hoeverre de door verzoekster opgevoerde € 1.894,- als schade kan worden gekwalificeerd. Daarbij is van belang dat de grondslag van de aansprakelijkheidsstelling van verzoekster door de koper (het verschil tussen leaseprijs, de aanvankelijk te betalen koopprijs en de uiteindelijk betaalde koopprijs) de vraag oproept of de koper wel schade heeft geleden en derhalve verzoekster terecht aansprakelijk heeft gesteld. Het door verweerder hieromtrent gestelde is door verzoekster niet weersproken. Nu niet aannemelijk is geworden dat verzoekster daadwerkelijk schade heeft geleden, kan de causaliteitsvraag onbesproken blijven.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.
De voorzitter en griffier zijn niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.