In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 december 2022, zaaknummer 21/1197, werd het beroep van appellante, een MKB-onderneming, ongegrond verklaard. Appellante had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de maanden januari, februari en maart 2021. De aanvraag werd door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van een omzetverlies van ten minste 30% in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode in 2019.
Het College oordeelde dat de referentieperiode correct was vastgesteld op de maanden april, mei en juni 2019, aangezien appellante geen objectief bepaalbare feiten had aangevoerd die zouden wijzen op een latere startdatum van haar activiteiten. Appellante had gesteld dat zij op 1 juli 2019 was begonnen met het genereren van omzet, maar het College oordeelde dat de inschrijving in het handelsregister op 7 februari 2019 niet betekende dat er geen omzet was in de referentieperiode. De verwijzing van appellante naar een eerdere uitspraak van het College werd verworpen, omdat deze betrekking had op een andere TVL-periode.
Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen. Appellante had geen bewijs geleverd dat er toezeggingen waren gedaan door de overheid die haar vertrouwen konden wekken in een wijziging van de referentieperiode. Het College concludeerde dat er geen juridische belemmeringen waren die een latere startdatum rechtvaardigden en dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bepaalbare feiten bij het vaststellen van de startdatum van bedrijfsactiviteiten en de voorwaarden voor subsidieaanvragen.