In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 mei 2023, zaaknummer 22/76, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De onderneming, die een horecagelegenheid exploiteert en op 28 augustus 2019 is ingeschreven in het handelsregister, had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van een omzetverlies van ten minste 30% ten opzichte van een referentieperiode. De onderneming stelde dat de referentieperiode niet correct was vastgesteld, aangezien zij pas na 15 maart 2020 was gestart met haar activiteiten en daardoor onevenredig benadeeld werd.
De rechtbank had het beroep van de onderneming ter behandeling doorgezonden naar het College, waar de zitting op 9 februari 2023 plaatsvond. De minister had in zijn bestreden besluit de afwijzing gehandhaafd, maar het College oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de situatie van startende ondernemingen. Het College concludeerde dat de regeling in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, omdat er geen mogelijkheid was voorzien voor een alternatieve referentieperiode na 15 maart 2020. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij een andere referentieperiode moet worden gehanteerd.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om bij het opstellen van subsidieregelingen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van startende ondernemingen, vooral in tijden van crisis zoals de COVID-19 pandemie. De minister werd ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 2.092,50, en het betaalde griffierecht van € 360,-.