2.4De Europese Commissie (Commissie) heeft met de besluiten van
21 september 2018 SA.50448 (2018/N) en van 11 mei 2021 SA.59823 (2020/N) beslist dat de staatssteunregeling opgenomen in Titel 2.3 Energie-efficiëntie glastuinbouw van de Regeling inclusief een wijziging daarvan, verenigbaar is met de interne markt overeenkomstig artikel 107, derde lid onder c, van het VWEU. De Commissie heeft onder andere geconcludeerd dat aan de voorwaarden van afdeling 1.1.1.1 “Steun voor met de primaire landbouwproductie verband houdende investeringen in materiële activa of immateriële activa op landbouwbedrijven” van deel II “Steuncategorieën” van de Richtsnoeren is voldaan.
Standpunt van het landbouwbedrijf
3. Het landbouwbedrijf is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag om subsidie. Volgens het landbouwbedrijf past de eenmalige bijdrage die het aan Eneco betaalt voor de Eneco-aansluiting binnen de kosten genoemd in punt 144, onder a, van de Richtsnoeren. Die bijdrage is gelijk aan de kosten voor het realiseren van de aansluiting, bestaande uit kosten voor het installeren en aansluiten van de fysieke leidingen op het hoofdnet en kosten voor een warmtewisselaar voor warmtelevering. Volgens het landbouwbedrijf volgt uit de Regeling, noch uit de richtsnoeren dat het verkrijgen van eigendom van de aansluiting (de leiding vanaf het hoofdnetwerk en de warmtewisselaar) van belang is voor het toekennen van de subsidie. De essentie van de richtsnoeren is dat het kan gaan over materiële en immateriële activa en
dat de subsidie moet dienen ter financiering van de kosten voor bouw, verwerving, inclusief leasing. Verwerving is dus één van de mogelijke vormen van het aangaan van kosten. De
andere vormen (bouw en leasing) zijn dus ook toegestaan. Als een aansluitbijdrage wordt geactiveerd, is er sprake van een immaterieel activum. Als deze aansluitbijdrage wordt gebruikt door de opdrachtnemer ter financiering van de bouw van het warmtenet, dan is dat volgens het landbouwbedrijf conform de Richtsnoeren. Voor Eneco is het in verband met een veilige en betrouwbare exploitatie van het warmtenetwerk geen optie om het eigendom en daarmee het onderhoud van (een deel van) het warmtenetwerk bij een individueel aangesloten bedrijf neer te leggen. De kosten die Eneco maakt en aan het landbouwbedrijf doorberekent in de aansluitvergoeding, zijn een afspiegeling van de werkelijk te maken kosten voor de materialen en aanleg van de aansluiting. Daarnaast doet het landbouwbedrijf een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat andere landbouwbedrijven vergelijkbare subsidies ontvangen. Daarbij wijst zij op bedrijven die een fysieke aansluiting op een kooldioxide-netwerk van OCAP hebben en daarvoor een aansluitbijdrage aan OCAP betalen, terwijl het kooldioxide-netwerk en de aansluitingen daarop in eigendom aan OCAP toebehoren. Verder ziet de subsidieaanvraag ook op de [naam 2] -aansluiting, waar het landbouwbedrijf wel eigenaar van wordt. De minister heeft ten onrechte niet beslist op dit gedeelte van de subsidieaanvraag.
Standpunt van de minister
4. De minister stelt zich op het standpunt dat hij de aanvraag om subsidie terecht heeft afgewezen. Volgens de minister volgt uit het wettelijke kader (hiervoor weergegeven) dat de subsidiabele kosten, kosten zijn die als investering zijn aangemerkt. Er is immers sprake van investeringssteun. Investeren betekent altijd aanschaffen en dat veronderstelt dat het eigendom ervan wordt verkregen. In dit geval is het niet het landbouwbedrijf dat investeert in de Eneco-aansluiting, maar Eneco. Het landbouwbedrijf betaalt slechts een bijdrage. Aangezien het landbouwbedrijf geen eigenaar wordt van de Eneco-aansluiting, is geen sprake van een investering in de zin van punt 133 en punt 144, onder a, van de Richtsnoeren.
De vergelijking met de subsidies die zijn verstrekt voor de fysieke aansluiting op het kooldioxide-netwerk van OCAP gaat niet op, omdat in dat geval slechts subsidies zijn verleend voor het gedeelte dat in eigendom aan de subsidieaanvrager toebehoort. Er is dus geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verder zijn de werkelijke kosten voor de Eneco-aansluiting niet bekend, omdat door Eneco slechts een aansluitvergoeding zonder specificatie in rekening wordt gebracht.
De kosten voor de [naam 2] -aansluiting komen in beginsel wel voor subsidie in aanmerking. De overeenkomst met [naam 2] zal echter worden ontbonden als de subsidie voor de fysieke aansluiting op het warmtenet niet wordt verleend.
Motivering van de prejudiciële vraag
5. De minister verstrekt op grond van artikel 2.3.2, onder b, van de Regeling subsidie voor een fysieke aansluiting op een warmtenetwerk. De kosten genoemd onder punt 144, onder a en b, van de Richtsnoeren komen op grond van artikel 2.3.6. van de Regeling in aanmerking voor subsidie als sprake is van een investering in de zin van de Richtsnoeren. Daarom zijn de Richtsnoeren en met name de uitleg van het begrip “investering” in deze zaak bepalend voor de vraag of steun moet worden verleend voor de financiering van de fysieke aansluiting op het warmtenetwerk.
6. Punt 144, aanhef en onder a, van de Richtsnoeren bepaalt dat de steun moet dienen voor de financiering van kosten die zien op de bouw, verwerving inclusief leasing, of verbetering van onroerende goederen. Aangezien dit punt deel uitmaakt van afdeling 1.1.1. en paragraaf 1.1.1.1. en ook gezien de daarin opgenomen punten 135, 136 en 137, gaat het hier om investeringssteun en meer in het bijzonder om steun voor investeringen in materiële en immateriële activa op landbouwbedrijven. Het begrip investeringen in materiële en immateriële vaste activa is niet gedefinieerd in de Richtsnoeren. In het gewone spraakgebruik gaat het daarbij om het aanwenden van middelen (geld) om materiële en immateriële activa te verwerven of te verbeteren. Daaruit volgt niet zonder meer dat het verkrijgen van eigendom van het onroerende goed daarvoor een vereiste is. Daarentegen zou uit de aard van de in aanmerking komende kosten voor de financiering waarvan de steun in punt 144 onder a van de Richtsnoeren dient, namelijk de kosten voor de bouw, verwerving en verbetering van onroerende goederen kunnen worden afgeleid dat ook bij de bouw of verbetering van onroerende goederen is vereist dat de begunstigde van de subsidie eigenaar is of wordt van de onroerende goederen waarop de kosten betrekking hebben. Dat het bij de verwerving ook kan gaan om leasing zou er echter weer op kunnen duiden dat eigendom hier geen vereiste is die aan het verkrijgen van investeringssteun wordt gesteld. Andere taalversies, zoals de Franse, Duitse of Engelse, geven het College evenmin duidelijkheid over de uitleg van de hier geldende Richtsnoeren.
7. Het landbouwbedrijf wijst in dit verband erop dat de Eneco-aansluiting waarvoor hij Eneco de projectbijdrage betaalt, een waardevermeerdering oplevert van het landbouwbedrijf en aldus sprake is van een verbetering van de daartoe behorende onroerende zaken. Op de zitting van het College is een vergelijking gemaakt met het leasen van zonnepanelen voor een huis; de zonnepanelen worden geen eigendom van de eigenaar van het huis, maar door de zonnepanelen stijgt wel de waarde van het huis en zou kunnen worden gezegd dat in zoverre een verbetering van het huis plaatsvindt.
8. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan. Er moet ook worden gekeken naar de context ervan en naar de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie bijvoorbeeld de arresten van 22 januari 2020, Ursa Major Services B.V., C‑814/18 (ECLI:EU:C:2020:27), punt 49, en 27 januari 2021, De Ruiter, C‑361/19, (ECLI:EU:C:2021:71), punt 39).
9. Bezien vanuit de in punt 143, onder a en b, van de Richtsnoeren vermelde doelstellingen gericht op de verbetering van de algehele prestatie en duurzaamheid van het landbouwbedrijf en de verbetering van het natuurlijke milieu, lijkt niet evident dat de begunstigde van de subsidie de eigendom van de onroerende goederen waarop de kosten betrekking hebben moet verkrijgen. Hiermee worden de mogelijkheden namelijk beperkt tot enkel die situaties waarbij de investeringen zien op kosten die betrekking hebben op goederen die in eigendom toebehoren of eigendom worden van landbouwbedrijven. De fysieke aansluiting op het warmtenetwerk leidt in dit geval tot een verbetering van de algehele prestatie en duurzaamheid van het landbouwbedrijf en de verbetering van het natuurlijke milieu, ongeacht of het landbouwbedrijf eigenaar is van de fysieke aansluiting op het warmtenetwerk. In dat verband is mogelijk nog van belang dat, zoals het landbouwbedrijf aanvoert, het voor Eneco in verband met een veilige en betrouwbare exploitatie van het warmtenetwerk geen optie is om het eigendom en daarmee het onderhoud van het warmtenetwerk bij een individueel aangesloten bedrijf neer te leggen.
10. Uit de hiervoor genoemde doelstellingen van de Richtsnoeren zou dus kunnen worden afgeleid dat voor het toekennen van investeringssteun die dient voor de financiering van de kosten van de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen de begunstigde zelf geen eigenaar hoeft te zijn of te worden van de onroerende goederen, waarop de kosten betrekking hebben. Daarbij past echter de kanttekening dat de Richtsnoeren een uitzondering vormen op het algemene beginsel dat staatsteun onverenigbaar is met de interne markt, zoals bepaalt in artikel 107, lid 1, van het VWEU. Uitzonderingen op dat beginsel pleegt het Hof van Justitie restrictief uit te leggen (zie bijvoorbeeld het arrest van 23 februari 2006, Atzeni e.a. (C‑346/03 en C‑529/03, EU:C:2006:130, punt 79)).
11. Het voorgaande brengt mee dat de precieze betekenis van de Richtsnoeren en meer in het bijzonder van de punten 135, 136, 137 en 144, aanhef en onder a, niet boven redelijke twijfel verheven is. Aangezien de uitleg van het Unierecht op dit punt noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil, is het College ingevolge artikel 267 van het VWEU gehouden het Hof van Justitie een prejudiciële beslissing te verzoeken. Het College legt daarom de volgende vraag voor aan het Hof van Justitie:
“Moeten de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (2014/C 204/01) en meer in het bijzonder de punten 135, 136, 137 en 144, aanhef en onder a, aldus worden uitgelegd dat alleen dan sprake is van investeringssteun die dient voor de financiering van de kosten van de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen, indien de begunstigde van die subsidie zelf ook eigenaar is of wordt van de onroerende goederen waarop de kosten betrekking hebben?”
12. In afwachting van het arrest van het Hof van Justitie zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.