In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juli 2023, zaaknummer 22/1013, werd de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De ondernemer, die handelde onder de naam '[naam 2]', had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had de aanvraag afgewezen met het argument dat de berekende vaste lasten van de ondernemer niet voldeden aan de vereiste drempel van € 1.500,-. De ondernemer betwistte de afwijzing en stelde dat de minister ten onrechte de SBI-code 88.10.1 als leidend had beschouwd voor de berekening van de vaste lasten, terwijl de hoofdactiviteit volgens haar onder de SBI-code 81.21 viel.
Tijdens de procedure werd vastgesteld dat de minister het bestreden besluit ten onrechte had gericht aan een eerdere handelsnaam van de ondernemer, '[naam 3]', maar het College oordeelde dat dit gebrek niet tot benadeling van de ondernemer had geleid. De ondernemer had tijdig beroep ingesteld en het besluit was ook aan haar zelf gericht. Het College concludeerde dat de minister niet verder onderzoek hoefde te doen naar de hoofdactiviteit van de ondernemer, omdat deze in bezwaar niet had betwist dat de SBI-code 88.10.1 haar hoofdactiviteit was. De ondernemer had ook erkend dat zelfs met de SBI-code 81.21 zij niet voldeed aan de subsidievoorwaarden.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, maar bepaalde het dat het griffierecht van € 184,- aan de ondernemer moest worden vergoed en dat de minister in de proceskosten van de ondernemer moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.674,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldigheid in de besluitvorming van de overheid, maar ook de grenzen van de mogelijkheden voor ondernemers om af te wijken van de vastgestelde regels en percentages in de TVL-regeling.