In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 september 2023, zaaknummer 22/1289, is de aanvraag van [naam 1] B.V. voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen. De minister van Economische Zaken en Klimaat had op 6 juli 2021 de aanvraag afgewezen, omdat [naam 1] niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 23 mei 2022 bevestigd, waarop [naam 1] beroep instelde.
Tijdens de zitting op 12 juni 2023 werd het standpunt van [naam 1] gepresenteerd, waarin werd betoogd dat de minister ten onrechte niet had gekeken naar de omzet van de Maatschap, waarvan [naam 1] per 1 juli 2019 de activiteiten had voortgezet. De minister stelde echter dat er geen sprake was van een voortgezette onderneming, maar van twee afzonderlijke ondernemingen. Het College oordeelde dat [naam 1] onvoldoende had aangetoond dat de kenmerkende eigenschappen van de Maatschap waren voortgezet.
Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat [naam 1] niet voldeed aan het vereiste van omzetverlies en dat de subsidie terecht was geweigerd. Het beroep van [naam 1] werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van voortzetting van een onderneming bij het aanvragen van subsidies onder de TVL-regeling.