ECLI:NL:CBB:2023:468

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
22/1289
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de TVL-regeling voor COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 september 2023, zaaknummer 22/1289, is de aanvraag van [naam 1] B.V. voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen. De minister van Economische Zaken en Klimaat had op 6 juli 2021 de aanvraag afgewezen, omdat [naam 1] niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 23 mei 2022 bevestigd, waarop [naam 1] beroep instelde.

Tijdens de zitting op 12 juni 2023 werd het standpunt van [naam 1] gepresenteerd, waarin werd betoogd dat de minister ten onrechte niet had gekeken naar de omzet van de Maatschap, waarvan [naam 1] per 1 juli 2019 de activiteiten had voortgezet. De minister stelde echter dat er geen sprake was van een voortgezette onderneming, maar van twee afzonderlijke ondernemingen. Het College oordeelde dat [naam 1] onvoldoende had aangetoond dat de kenmerkende eigenschappen van de Maatschap waren voortgezet.

Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat [naam 1] niet voldeed aan het vereiste van omzetverlies en dat de subsidie terecht was geweigerd. Het beroep van [naam 1] werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van voortzetting van een onderneming bij het aanvragen van subsidies onder de TVL-regeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1289

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , ( [naam 1] )

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, (de minister)

(gemachtigde: H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 23 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 1] heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 12 juni 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens [naam 1] en mr. H.G.M. Wammes namens de minister.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor de procedure
2. [naam 1] heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de
TVL-regeling voor Q1 van 2021. Met het afwijzingsbesluit is de aanvraag afgewezen.
3. De minister stelt in het bestreden besluit dat de aanvraag is afgewezen, omdat [naam 1] niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies
(artikel 2.2.1, tweede lid, onder a, van de TVL-regeling).
Volgens de minister is geen sprake van een voortgezette onderneming en wordt daarom alleen gekeken naar de omzet van [naam 1] .
Standpunt van [naam 1]
4. [naam 1] voert aan dat de minister voor haar aanvraag had moeten kijken naar de omzet die is gegeneerd door de Maatschap [de Maatschap] (de Maatschap) in het eerste kwartaal van 2019 (referentieperiode), omdat [naam 1] de Maatschap per 1 juli 2019 heeft voortgezet. [naam 1] stelt verder dat zij ook een aandeel van 65% in de omzet van de Maatschap had. De minister heeft dit aandeel van [naam 1] ten onrechte niet in de vaststelling van het omzetverlies meegenomen. Het UWV heeft in het kader van de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) wel gekeken naar het aandeel van [naam 1] in de Maatschap. De Maatschap was niet meer actief vanaf 1 juli 2019. Vanaf 1 juli 2019 heeft [naam 1] een deel van het klantenbestand van de Maatschap overgenomen. Het andere deel van het klantenbestand is overgenomen door een andere onderneming.
Standpunt van de minister
5. De minister stelt dat geen sprake is geweest van een voortgezette onderneming van de Maatschap door [naam 1] maar van twee afzonderlijke ondernemingen die naast elkaar hebben bestaan. De minister heeft daarom niet gekeken naar de referentieperiode van de Maatschap, maar alleen de omzet in de referentieperiode van [naam 1] beoordeeld. In die periode was de omzet van [naam 1] nihil, zodat geen sprake is geweest van een omzetverlies van 30% ten opzichte van de subsidieperiode.
Oordeel van het College
6. In geschil is of de minister bij het bepalen of [naam 1] voldoet aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies terecht is uitgegaan van de omzet van [naam 1] – en dus niet van de Maatschap – in de referentieperiode.
7.1
Uit de uitspraken van het College van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139, volgt dat sprake is van een voortzetting als de kenmerkende eigenschappen van de onderneming bewaard zijn gebleven. Daarbij kan worden gekeken naar de handelsnaam, welke bedrijfsactiviteiten worden verricht, de overname van activa en klantenbestand en de overname van personeel. Het is daarbij aan de onderneming om aan te tonen dat sprake is van een voortzetting van de betreffende onderneming.
7.2
Het College stelt vast dat uit het accountantsrapport van 17 maart 2020 dat door [naam 1] is overgelegd, blijkt dat de bedrijfsactiviteiten van de Maatschap vanaf 1 juli 2019 zijn voortgezet door twee aparte ondernemingen, waaronder [naam 1] , die opgericht zijn door de maten van de Maatschap.
7.3
Het College stelt daarnaast vast dat [naam 1] een andere handelsnaam heeft en met een andere vestiging staat ingeschreven in het handelsregister dan de Maatschap. Daarnaast is de Maatschap pas op 14 juni 2022 uitgeschreven uit het handelsregister. Gelet hierop komt het College tot het oordeel dat [naam 1] onvoldoende heeft aangetoond dat de kenmerkende eigenschappen van de Maatschap zijn voortgezet door [naam 1] .
Dat [naam 1] ervan is uitgegaan dat de omzet in de TVL op dezelfde wijze berekend zou worden als in de NOW, betekent niet dat de minister moet afwijken van artikel 2.2.2, eerste lid van de TVL-regeling. De NOW betreft een andere regeling.
8. De minister heeft daarom terecht vastgesteld dat [naam 1] geen voortzetting is van de Maatschap. Terecht heeft de minister in de referentieperiode alleen naar de omzet van [naam 1] gekeken. [naam 1] voldoet dan ook niet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies (artikel 2.2.1, tweede lid, onder a, van de TVL-regeling), waardoor de minister de subsidie terecht heeft geweigerd.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. D. Uç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023.
w.g. T. Pavićević w.g. D. Uç

Bijlage

De TVL-regeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.2.1, eerste en tweede lid onder a van de TVL-regeling:
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
Artikel 2.2.2, tweede lid van de TVL-regeling:
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
Artikel 2.2.4, eerste lid onder a en d van de TVL-regeling:
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;”