In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 februari 2023, zaaknummer 21/1250, wordt de vaststelling van een subsidie voor een MKB-onderneming in het kader van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 beoordeeld. De vennootschap had een subsidie aangevraagd voor de periode juni tot en met september 2020, maar de minister van Economische Zaken en Klimaat had deze vastgesteld op € 0,- omdat de vennootschap niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies. De vennootschap stelde dat de omzet in de referentieperiode (2019) niet representatief was, omdat zij pas in april 2019 haar activiteiten had kunnen starten na een verbouwing en vertraging in de vergunningverlening. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de omzet in de subsidieperiode (2020) hoger was dan in de referentieperiode, wat betekende dat er geen omzetverlies was.
Het College oordeelde dat de minister terecht de subsidie op nihil had vastgesteld. De regelgeving staat geen afwijking van de referentieperiode toe voor de vennootschap, die vóór 1 april 2019 was ingeschreven in het handelsregister. De vennootschap had geen recht op een andere referentieperiode, en de omstandigheden die zij aanvoerde, zoals verbouwing en personeelstekort, werden niet als uitzonderlijk beschouwd. Het College concludeerde dat de minister binnen zijn bevoegdheden was gebleven en dat de vennootschap het al ontvangen voorschot moest terugbetalen. Het beroep van de vennootschap werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.