1.4In de voorliggende uitspraak doet het College uitspraak op het verzoek om schadevergoeding van [naam] .
Beoordeling verzoek om schadevergoeding
2 In punitieve zaken als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt voor de toerekening van de schadevergoeding aan het bestuursorgaan of aan de Staat in punitieve zaken als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase in beginsel een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar.
Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven een overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
3 [naam] heeft het verzoek om schadevergoeding gedaan in meerdere boetezaken die het College gezamenlijk onder één zaaknummer heeft behandeld. Deze boetezaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Het College zal bij de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn de datum van het eerste boetevoornemen van 2 februari 2016 dat heeft geleid tot de eerste boete van 11 maart 2016 hanteren als datum van aanvang van de redelijke termijn in alle zaken.
4 In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging op 2 februari 2016. Dit brengt met zich dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar in beginsel is overschreden met vier jaar, één maand en 24 dagen.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden blijft echter buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële procedure. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken, zoals de onderhavige, die zijn aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). De tijd die buiten beschouwing wordt gelaten vangt in zaken die zijn aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld aan op het moment waarop de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie).
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam partijen op 20 juli 2017 schriftelijk in kennis gesteld van haar beslissing om de zaak aan te houden. De prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie is vervolgens op 12 september 2019 openbaar gemaakt. Een termijn van twee jaar, één maand en 23 dagen blijft daarom buiten beschouwing.
Dit leidt tot de conclusie dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met twee jaar en 1 dag.
5 De overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt een compensatie voor immateriële schade. Omdat het College in zijn uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:172) de aan [naam] opgelegde boetes heeft herroepen en deze daarmee zijn vervallen, zal deze compensatie niet geschieden in de vorm van een matiging van de boetes maar, zoals verzocht, in de vorm van een immateriële schadevergoeding. Deze schadevergoeding bedraagt € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. Voor de boetezaken van [naam] zal het College, zoals hiervoor overwogen, gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar overschrijding hanteren. 6 De behandelingsduur in de bestuurlijke fase heeft vanaf de aanvang van de redelijke termijn op 2 februari 2016 tot aan het besluit op bezwaar van 8 augustus 2016 niet meer dan een jaar geduurd. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Het College zal de Staat daarom veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan [naam] tot een bedrag van € 2.500,00 (5 x € 500,00 per half jaar).
7 Het College heeft in zijn uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:176) de Staat reeds veroordeeld in de door de veertien pluimveeslachthuizen (waaronder [naam] ) in hoger beroep gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met het verzoek om schadevergoeding. Het College verwijst naar die uitspraak. Voor een proceskostenveroordeling in deze uitspraak is daarom geen aanleiding meer.