ECLI:NL:CBB:2024:263

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
21/567
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoeken inzake hittestress bij gehouden dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep van Stichting Wakker Dier tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De Stichting had handhavingsverzoeken ingediend vanwege vermeende hittestress bij dieren op drie locaties. De minister had deze verzoeken afgewezen, maar in het bestreden besluit erkende hij dat er in twee gevallen sprake was van overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren (Bhd) en gaf hij schriftelijke waarschuwingen. De Stichting betoogde dat er ook overtredingen waren van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren, en dat de minister niet voldoende had gehandeld. Het College oordeelde dat de minister nader onderzoek moet doen naar de overtredingen en de bijbehorende sancties. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de aanwijzingen in de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de Stichting tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/567

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

Stichting Wakker Dier, te Amsterdam (de Stichting)

(gemachtigde: mr. J. Sinnige),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)
met als derde partijen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1]

VOF [naam 2] , te [plaats 2]

(gemachtigde: mr. drs. R.T.M. Lagerweij)

Procesverloop

Met het besluit van 4 november 2020 heeft de minister het verzoek van de Stichting om vanwege hittestress bij een aantal gehouden dieren aan de [adres 1] (melding [… 1] ), de [adres 2] (melding [… 2] ) en de [adres 3] (melding [… 3] ) handhavend op te treden, afgewezen.
Met het besluit van 14 april 2021 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van de Stichting deels gegrond verklaard en het besluit van 4 november 2020 gehandhaafd voor zover dat strekt tot afwijzing van de handhavingsverzoeken, met verbetering van de motivering daarvan. De minister heeft naar aanleiding van de handhavingsverzoeken ten aanzien van de [adres 1] en de [adres 2] een schriftelijke waarschuwing gegeven.
De Stichting heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting heeft nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 15 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 3] , namens de Stichting, bijgestaan door haar gemachtigde, de gemachtigde van de minister, [naam 4] en zijn dochter namens derde partij VOF [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde en [naam 5] namens derde partij Maatschap [naam 1] .

Overwegingen

1.1
Door middel van drie meldingsformulieren op de website van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft de Stichting op 11 augustus 2020 de minister verzocht om handhavend op te treden in verband met hittestress bij een aantal gehouden dieren aan de [adres 1] te [plaats 3] , [adres 2] , aan de zuidkant tussen [plaats 4] en [plaats 5] en [adres 3] , oostkant van de weg te [plaats 2] .
1.2
Naar aanleiding van het verzoek en het bekijken van de door de Stichting toegestuurde foto’s en videobeelden, heeft een toezichthouder van de NVWA de drie genoemde locaties op 14 augustus 2020 bezocht. De inspectiebevindingen zijn neergelegd in drie rapporten van 18 augustus 2020.
1.3
Het rapport over de [adres 1] vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende over de situatie:
“Inspectie op Schapen (productiedieren) ( [… 1] )
Na overleg het 13-08-2020 ontvangen "handhavingsverzoek" als melding in behandeling genomen.
Op dag van inspectie geen hoge temperaturen/hittestress en controle dus akkoord.
Aangeleverde foto/filmmateriaal geeft wel een beeld van hittestress bij de schapen.
Als datum van het handhavingsverzoek is hier door verzoeker 11-08-2008 vermeld.
Ter plaatse in de bedoelde weide vastgesteld dat er hier voor de hier gehuisvestte schapen nauwelijks (langs voerbak) tot geen schaduw aanwezig is.
Houder hierop en op het gemaakte beeldmateriaal aangesproken. Houder bevestigd dat zijn schapen hier op deze dag in het bedoelde perceel liepen. Het gesprek verloopt erg moeizaam omdat houder vindt dat wij ons er niet mee te bemoeien hebben en dat zijn kennis en ervaring met schapen belangrijker is dan wat deskundigen hierover vertellen. Ook geeft hij aan op dit perceel van SBB geen schaduw te kunnen verzorgen omdat hij er niets mag van SBB en geen ander perceel te hebben voor deze schapen.
Later die dag zie ik in het perceel dat er door plaatsing van een platte landbouwwagen en enkele zeilen in het perceel wel de mogelijkheid voor de schapen is gemaakt om in de schaduw te gaan liggen.
Tijdens het gesprek met de houder heeft de zoon van de houder mij meermaals bedreigd, uitgescholden en geweld tegen mij gebruikt (gooien van stenen), hiervan is door mij aangifte gedaan.”
1.4
Het rapport over de [adres 2] vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende over de situatie:
“Runderen melkveebedrijf (productiedieren) [… 2]
Na overleg dit d.d. 13-08-2020 door mij ontvangen "handhavingsverzoek" in behandeling genomen als melding.
Als datum van het verzoek is door verzoeker 11-09-2020 vermeld, wat in de toekomst zou zijn.
Op dag van controle geen hoge temperaturen/hittestress, waardoor akkoord tijdens controle.
Op het aangeleverde beeldmateriaal zie ik o.a. rustig herkauwende runderen, 1 rund met verhoogde ademfrequentie en 1 rund met slijmdraden uit de bek.
In de bedoelde en duidelijk herkenbare weide liepen 14-08-2020, 5 pinken met voldoende water (sloten) maar zonder enige schaduw.
De melkveehouder aangesproken over bevindingen. Deze gaf aan de nodige maatregelen ter voorkoming van hittestress te hebben genomen op zijn melkveebedrijf. Hij toonde mij zijn ligboxenstal met extra (deels nieuwe) ventilatoren. Hij gaf ook aan meerdere groepen jongvee verplaatst te hebben naar weiden met schaduw. Er liepen inderdaad 2 groepen vaarzen in (verse) percelen met schaduw door bomen.) Voor 2 groepjes pinken had hij echter geen andere weide beschikbaar. Daarom had hij deze pinken, die er het beste tegen kunnen, in de open weiden gelaten. Wel had hij ook al het jongvee extra behandeld tegen vliegen. (toonde het recent gebruikte middel) Veehouder gaf aan te gaan orrienteren over de vraag hoe in de toekomst ook voor al het jongvee voldoende schaduw/ koeling te verzorgen, mogelijk een veeparasol aanschaffen”.
1.5
Het rapport over de [adres 3] vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende over de situatie:
“Runderen roodvleesbedrijf (productiedieren) [… 3]
Na overleg dit, bij mij op 13-08-2020 binnengekomen, "handhavingsverzoek" in behandeling genomen als melding.
Op moment inspectie geen hoge temperaturen/hittestress.
Als datum van waarneming is in dit verzoek door verzoeker, 11-08-2008 vermeld waardoor je hier, zo, naar mijn mening niet mee verder kunt.
Vermelding in verzoek dat runderen bij temperaturen boven de 18 graden hittestress ervaren is niet wetenschappelijk onderbouwd en voor het type rund in deze weide in ieder geval niet waar.
Op beeldmateriaal zie ik vooral grazende runderen op afstand. Ik kan op de foto's geen verschijnselen van hittestress waarnemen. Op basis van de meegeleverde coördinaten en omschrijving/plaatsaanduiding kom ik niet bij het perceel op het beeldmateriaal terecht. Bij ter plaatse rondrijden vind ik op basis van herkenningen aan de hand van het beeldmateriaal het kennelijk bedoelde perceel.
In deze weide met voldoende drinkwater, maar geen/nauwelijks schaduw tel ik 21 runderen. (alleen enkele bomen aan de andere kant van een sloot buiten het perceel die een gedeelte van de dag wat schaduw kunnen geven)
Houder telefonisch gesproken en de noodzakelijkheid van te nemen maatregelen om hittestress in de toekomst te voorkomen, besproken”.
1.6
In een e-mail van 18 augustus 2020 heeft de toezichthouder zijn bevindingen betreffende de verzoeken tot handhaving neergelegd:
“ [… 1] .
Als datum van waarneming is in dit verzoek 11-08-2008 vermeld.
In het bij dit verzoek behorende foto en filmmateriaal is duidelijk waar te nemen dat de schapen verschijnselen van hittestress hebben. Vooral in het filmmateriaal zijn diverse symptomen duidelijk waar te nemen.
Ter plaatse is in het bedoelde perceel en de schapen van het foto en filmmateriaal duidelijk te
herkennen.
In dit perceel is inderdaad nauwelijks tot geen schaduw. Ook is vast te stellen dat op de
waarschijnlijk bedoelde dag, 11-08-2020, de temperatuur ruim boven de dertig graden is geweest.
Op het moment van de inspectie was de temperatuur ongeveer 23 graden en was er geen sprake van hittestress.
Ik heb de houder over de bevindingen aangesproken. Deze bevestigde dat zijn bedoelde schapen tijdens de afgelopen week met hoge temperaturen op dit perceel zonder schaduw liepen. Hij gaf ook aan het allemaal grote onzin te vinden en niets aan de situatie te kunnen en willen veranderen.
Hij zou geen geschikter perceel voor deze schapen hebben en van de eigenaar van het perceel,
SBB, mocht hij hier verder niets.
Enkele uren later zag ik dat hij toch een landbouwwagen met zeilen in het perceel had geplaatst om schaduw voor de dieren te verzorgen.
[… 2]
Als datum van waarneming is in dit verzoek 11-09-2020 vermeld.
In het bij dit verzoek behorende foto en filmmateriaal zijn 5 pinken waar te nemen in een zonnige weide.
Het materiaal toont geen duidelijke verschijnselen van hittestress. Ik zie een grazend en enkele
rustig herkauwende runderen met mogelijk een iets verhoogde ademhaling. Op de achtergrond zie ik een rund met enkele slijmdraden uit zijn bek. Dit staat echter weer niet omschreven en is op zichzelf ook geen bewijs van hittestress.
Ter plaatse is in het bedoelde perceel en de pinken van het foto en filmmateriaal duidelijk te
herkennen.
In dit perceel is inderdaad geen schaduw. Ook is vast te stellen dat op de waarschijnlijk bedoelde dag, 11-08-2020, de temperatuur ruim boven de dertig graden is geweest.
Op het moment van de inspectie was de temperatuur ongeveer 23 tot 24 graden en was er geen
sprake van hittestress.
De veehouder verteld mij dat hij zoveel mogelijk maatregelen heeft getroffen om de overlast van de hitte voor zijn runderen te beperken. In zijn melkveestal toont hij de ventilatoren, waaronder enkele nieuwe recent aangeschafte ventilatoren. Hij heeft alle runderen behandeld tegen vliegen (toont het middel). Zijn jongvee heeft hij zoveel mogelijk verplaatst naar percelen met schaduw.
Twee groepen vaarzen lopen inderdaad op (verse) percelen met schaduw van bomen. Voor deze groep pinken had hij echter geen ander perceel en dus had hij gekozen om de pinken daar te laten omdat die er het beste tegen konden. Naar aanleiding van ons gesprek gaf hij aan na te gaan denken over de beste manier om voor schaduw voor deze dieren te zorgen voor zodra de
temperaturen weer gaan stijgen.
[… 3] .
Als datum van waarneming is in dit verzoek 11-08-2008 vermeld.
Bij dit verzoek zijn alleen van grote afstand genomen foto's gevoegd. Deze foto's tonen een groep vooral grazende runderen in een weide. Geen enkel symptoom van hittestress op dit materiaal waar te nemen.
Ter plaatse blijkt de omschrijving en de coördinaten niet kloppend/accuraad.
Aan de hand van de foto's de runderen en het perceel wel te herkennen. Hier blijkt inderdaad
nauwelijks tot geen schaduw.
Ook is vast te stellen dat op de waarschijnlijk bedoelde dag, 11-08-2020, de temperatuur ruim
boven de dertig graden is geweest.
Op het moment van de inspectie was de temperatuur ongeveer 24 tot 25 graden en was er geen
sprake van hittestress.
De vermelding dat koeien last van de warmte krijgen bij temperaturen boven de 18 graden is voor het type rund in deze wijde in ieder geval ook geen waar.
De houder van mijn bevindingen in kennis gesteld en duidelijk gemaakt dat runderen in een
volledig open weide bij de zon en temperaturen die er geweest waren, echt niet kan. Veehouder hoorde mij aan maar ging geen gesprek aan.”
1.7
Naar aanleiding van de bevindingen van de toezichthouder heeft de minister met het besluit van 4 november 2020 de handhavingsverzoeken afgewezen. De minister heeft gesteld dat, nu er ten tijde van de inspecties geen overtredingen waren vastgesteld, handhaving voor de overtreding op dat moment niet mogelijk was, maar dat wel zou worden bekeken of handhaven in het vervolg mogelijk zou zijn.
2 Met het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van de Stichting deels gegrond verklaard omdat hij, anders dan in het besluit van 4 november 2020, heeft geconcludeerd dat met betrekking tot de [adres 1] en de [adres 2] sprake is van een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren (Bhd). De minister heeft naar aanleiding van de handhavingsverzoeken op 12 april 2021 ten aanzien van de [adres 1] te [plaats 3] aan [naam 6] VOF en ten aanzien van de [adres 2] , aan de zuidkant tussen [plaats 4] en [plaats 5] aan maatschap [naam 1] een schriftelijke waarschuwing gegeven.
Standpunt van de Stichting
3.1
Volgens de Stichting waren de dieren aan [adres 3] , [adres 1] en [adres 2] niet voldoende beschermd tegen hitte en is sprake van overtreding van zowel artikel 1.6, derde lid, van het Bhd als van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren. De Stichting betoogt dat de minister gezien de beginselplicht tot handhaving, van zijn handhavingsbevoegdheid gebruik dient te maken. Er bestaat geen grond om van handhaving af te zien. De minister moet alsnog tot handhaving overgaan op de drie locaties.
3.2
De Stichting voert aan dat op grond van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd dieren die niet in een gebouw gehouden worden altijd feitelijk toegang moeten hebben tot voldoende bescherming, in de vorm van beschutting en schaduw, tegen (mogelijk) slechte weersomstandigheden en gezondheidsrisico’s. De beschutting dient daarbij altijd aanwezig te zijn. Van een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd kan volgens de Stichting ook sprake zijn indien de dieren geen (symptomen van) hittestress vertonen. Het ontbreken van beschutting en de aanwezigheid van slechte weersomstandigheden is voldoende voor het vaststellen van een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd.
3.3
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren is volgens de Stichting van toepassing omdat tevens sprake was van (symptomen van) hittestress. De Stichting heeft verwezen naar informatie van de website van de NVWA over de situatie van hitte en heeft gewezen op het bestaan van verschillende gradaties van hittestress en op de gevaren hiervan. De Stichting is van mening dat in de onderhavige gevallen de door de NVWA vastgestelde drempelwaarden voor koeien (de Temperature Humidity Index (THI) van 68) en schapen (THI van 71) in geval van hitte op de dag van de handhavingsverzoeken en op de dag van de inspectie ruimschoots zijn overschreden.
3.4
De Stichting heeft verder verwezen naar het “Specifiek interventiebeleid NVWA dierenwelzijn”, versies 3 en 4 en in dit verband ook nadere stukken overgelegd. Hieruit volgt volgens haar dat bij een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren een sanctionerende interventie hoort. Bij een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd hoort indien sprake is van een incidentele en/of lichte overtreding een waarschuwende interventie en indien sprake is van een zware en/of meer structurele overtreding een sanctionerende interventie. Als structureel wordt in ieder geval beschouwd een overtreding die meer dan 5% van de dieren betreft. De Stichting is van mening dat de minister volgens zijn eigen interventiebeleid in de drie gevallen een sanctionerende interventie, zoals een boete, had moeten opleggen, onder meer omdat aan meer dan 5% van de dieren bescherming is onthouden. De Stichting zou verder graag zien dat de kwaliteit van de inspecties naar de toekomst toe verbetert.
Standpunt van de minister
4 Volgens de minister is terecht besloten om in de drie gevallen niet handhavend op te treden.
In het geval van [adres 3] is de minister van mening dat er geen sprake is van overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd en artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren. Uit de overgelegde informatie, foto’s en rapporten van de inspecteur is het volgens de minister niet mogelijk gebleken verschijnselen van hittestress vast te stellen.
De minister is van mening dat in het geval van [adres 1] en [adres 2] sprake is van een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd. Er is volgens de minister geen sprake van een overtreding van 2.1, eerste lid, van de Wet dieren.
Uit de door de Stichting overgelegde videobeelden heeft de minister opgemaakt dat de dieren last hebben van hittestress. Op 11 augustus 2020 was het volgens de minister meer dan 30 graden en op de overgelegde foto’s en videobeelden was volgens de minister te zien dat er geen schaduw was voor de dieren. Een en ander wordt volgens de minister onderschreven door de bevindingen van de inspecteur.
De minister heeft op basis van het interventiebeleid in deze gevallen gekozen om aan de houders van de dieren aan de [adres 1] en de [adres 2] een waarschuwing te geven voor overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd.
Wettelijk kader
5.1
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren luidt als volgt:
“Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.”
5.2
Artikel 1.6, derde lid, van het Bhd luidt als volgt:
“Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico's en zo nodig roofdieren.”
Beoordeling door het College
6.1
Het College moet de vraag beantwoorden of de minister terecht heeft besloten om de handhavingsverzoeken van de Stichting van 11 augustus 2020 ten aanzien van de [adres 1] , de [adres 2] en de [adres 3] af te wijzen, en terecht heeft besloten om naar aanleiding van de handhavingsverzoeken ten aanzien van de [adres 1] en de [adres 2] een schriftelijke waarschuwing te geven. Het College overweegt daarover het volgende.
6.2
Het College stelt voorop dat het aan het bevoegd gezag is toezicht te houden op de naleving van regelgeving en handhavend op te treden ingeval van overtreding. Door een belanghebbende kan aan het bevoegd gezag worden gevraagd om handhavend op te treden jegens een derde. Het ligt in dat geval op de weg van die belanghebbende om het bevoegd gezag voldoende aanknopingspunten te bieden voor onderzoek naar de vraag of de derde tegen wie handhavend optreden gevraagd wordt een overtreding begaat of heeft begaan. Het is dan aan het bevoegd gezag om te onderzoeken of sprake is van een overtreding (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 25 mei 2021, ECLI:NL:CBB:2021:514).
6.3
Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:128, dient aan een handhavingsbesluit, indien daartoe wordt besloten, een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een overtreding. Daarbij dient de waarneming van feiten en omstandigheden die moeten leiden tot een handhavingsbesluit te zijn gedaan door een ter zake kundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake kundig persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake kundig persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening neemt. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd.
[adres 3]
7.1
De minister heeft in het geval van [adres 3] besloten om niet handhavend op te treden, aangezien er volgens hem geen sprake is van overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd of artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren. Op basis van de beschikbare informatie was het volgens de minister namelijk niet mogelijk om te bepalen of sprake was van hittestress.
7.2
Ter zitting heeft de minister uiteengezet dat door hem sinds 2021 de THI wordt gehanteerd om te bepalen of sprake is van overtreding van artikel 1.6, derde lid, van de Bhd, ook als uiterlijke kenmerken van hittestress uitblijven. Hierbij geldt dat dierhouders koeien bij een THI van 68 of hoger en schapen bij een THI van 71 of hoger moeten beschermen tegen hitte. Hoewel de drempelwaarden van de THI nog niet door de minister op deze manier werden gehanteerd ten tijde van de controle op 14 augustus 2020, golden de wetenschappelijke inzichten omtrent de relatie tussen de THI en het risico op hittestress bij dieren toen ook al.
Omdat de luchtvochtigheid en de temperatuur op 11 augustus 2020 bekend zijn, is de THI voor het perceel ook achteraf nog vast te stellen. Wanneer de hiervoor genoemde drempelwaarden van de THI zouden worden gehanteerd dan zou de minister bij de [adres 3] nu (mogelijk) wel een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd vaststellen.
7.3
Gelet op het bovenstaande heeft de minister zich niet op het standpunt kunnen stellen dat er in het geval van [adres 3] , geen sprake was van een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd, enkel omdat hittestress bij de dieren niet is vastgesteld. De minister zal bij deze beoordeling ook de THI moeten betrekken. De minister zal nader moeten motiveren of artikel 1.6, derde lid, van het Bhd wel of niet is overtreden en welke sanctie eventueel dient te worden toegepast.
7.4
Het College zal hierna in 9.2 ingaan op de vraag of in het geval van [adres 3] artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren is overtreden.
[adres 1] en [adres 2]
8.1
In de gevallen [adres 1] en [adres 2] heeft de minister in het bestreden besluit al vastgesteld dat vanwege een situatie van hitte zonder schaduw voor de dieren, waarbij deze tevens verschijnselen van hittestress vertoonden, sprake was van overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd, hetgeen de Stichting ook niet betwist.
8.2
De minister heeft naar aanleiding van deze overtreding op basis van zijn interventiebeleid besloten om de houders van de dieren aan de [adres 1] en de [adres 2] een schriftelijke waarschuwing te geven. Volgens het interventiebeleid van de minister, zoals besproken op de zitting, kan bij overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd in gevallen die zwaarder zijn en/of een meer structureel karakter hebben ook na of in plaats van een waarschuwende interventie een sanctionerende interventie worden opgelegd. Het is voor het College niet duidelijk of de minister zijn eigen (interventie)beleid heeft gevolgd en of hier terecht is volstaan met het geven van een waarschuwing of dat een zwaardere interventie had moeten worden opgelegd. Zoals de Stichting heeft aangegeven is in het interventiebeleid opgenomen dat als structureel in ieder geval wordt beschouwd een overtreding die meer dan 5% van de dieren betreft. De minister heeft ook op de zitting niet duidelijk kunnen maken wat onder structureel wordt verstaan en hoe de regel dat als structureel in ieder geval wordt beschouwd een overtreding die meer dan 5% van de dieren betreft, moet worden uitgelegd. Daarbij is van belang dat uit de bevindingen van de toezichthouder kan worden opgemaakt dat geen van de dieren die zich in de weiden bevonden beschermd waren tegen de zon. Het bestreden besluit is met de verwijzing naar het interventiebeleid dan ook onvoldoende gemotiveerd. De minister moet hier opnieuw naar kijken en dient nader te motiveren of kan worden volstaan met een waarschuwing, dan wel dat hij over moet gaan tot een zwaardere interventie.
[adres 3] , [adres 1] en [adres 2] (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren)
9.1
De redenering van de minister in het bestreden besluit dat de geconstateerde situatie naast een overtreding van 1.6, derde lid, van het Bhd niet tevens een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren kan inhouden, aangezien bijzondere wetgeving voor algemene wetgeving gaat, is volgens het College niet juist en de minister heeft hier ter zitting ook afstand van genomen. Het is volgens het College mogelijk dat bij verschijnselen van hittestress bij dieren, naast artikel 1.6, derde lid, van het Bhd ook artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren wordt overtreden.
9.2
In het geval van de [adres 3] heeft de minister te kennen gegeven dat hij op basis van de beschikbare informatie niet kon vaststellen dat er sprake was van verschijnselen van hittestress. Ook het College heeft op grond van de gedingstukken daarvoor geen aanwijzingen. Het College kan de minister daarom volgen in zijn stelling dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren.
9.3
Ten aanzien van de [adres 1] en de [adres 2] heeft de minister niet voldoende onderzocht of sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren. De minister heeft op basis van de bevindingen van de toezichthouder, de weersomstandigheden en de overgelegde foto’s en videobeelden in het geval van de [adres 1] en [adres 2] een overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd vastgesteld. De minister heeft niet weersproken dat een dierenarts op grond van de foto’s en videobeelden de aard en ernst van de overtreding kan vaststellen en kan beoordelen of sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet Dieren. Dat onderzoek heeft echter niet plaatsgevonden. Om te bepalen of tevens sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren zal er dan ook nog (door een dierenarts) moeten worden gekeken naar het beeldmateriaal en worden beoordeeld of vanwege de hittestress sprake was van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet Dieren.
9.4
De minister dient nader te motiveren of in het geval van de [adres 1] en de [adres 2] artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren wel of niet is overtreden en, in geval van overtreding, welke interventie dan van toepassing is. Daarbij dient hij nader onderzoek te doen en alsnog een dierenarts naar het beeldmateriaal te laten kijken.
10 Het College realiseert zich dat er inmiddels een lange tijd is verlopen sinds de datum van het verzoek om handhaving en de datum van de inspectie. Dit is een omstandigheid waar de minister bij het nemen van het nieuwe besluit om al dan niet handhavend op te treden op grond van overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd en/of 2.1, eerste lid, van de Wet dieren rekening mee dient te houden, bijvoorbeeld bij het bepalen van de (eventuele) sanctie.
11 Op de zitting heeft derde partij VOF [naam 2] gesteld dat de dieren op het perceel [adres 3] niet van haar waren. De minister zal bij het nemen van het nieuwe besluit daarom ook de vraag moeten betrekken en beantwoorden wie de houder van deze dieren was. Dit mede gelet op het feit dat ook de toezichthouder in zijn bevindingen heeft aangegeven dat hij op basis van de meegeleverde coördinaten en omschrijving/plaatsaanduiding niet bij het perceel op het beeldmateriaal terecht kwam en bij het ter plaatse rondrijden op basis van herkenningen aan de hand van het beeldmateriaal het kennelijk bedoelde perceel heeft gevonden.
Slotsom
12 Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
13 Het College veroordeelt de minister in de door de Stichting gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de door de derde partijen gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 360,- aan de Stichting te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de Stichting tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. C.T. Aalbers en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. F.J.J. van West de Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
w.g. T. Pavićević w.g. F.J.J. van West de Veer