ECLI:NL:CBB:2024:285

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
23/60
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
  • H. van den Heuvel
  • F. Willems
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek subsidie vaste lasten COVID-19 niet in behandeling genomen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 maart 2024 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van een onderneming met betrekking tot de subsidie voor vaste lasten in het kader van de COVID-19-regeling. De onderneming had geen aanvraag ingediend voor subsidie voor het vierde kwartaal van 2020, omdat zij dacht niet in aanmerking te komen op basis van haar SBI-code. Na eerdere uitspraken van het College heeft de onderneming op 9 juni 2021 verzocht om alsnog subsidie toe te kennen. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft dit verzoek echter niet inhoudelijk behandeld en op 6 januari 2022 meegedeeld dat het herzieningsverzoek niet in behandeling zou worden genomen.

Het College oordeelt dat de minister terecht heeft besloten het herzieningsverzoek niet in behandeling te nemen, omdat er geen eerdere aanvraag was ingediend en dus ook geen besluit was genomen waartegen herziening mogelijk zou zijn. De onderneming heeft niet binnen de gestelde termijn een aanvraag ingediend, waardoor het verzoek om herziening niet mogelijk is. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat alleen ondernemingen die tijdig een aanvraag hebben gedaan en daarop een afwijzend besluit hebben ontvangen, recht hebben op het indienen van een herzieningsverzoek.

De onderneming heeft tijdens de zitting gesteld dat haar verzoek van 9 juni 2021 als een aanvraag moet worden beschouwd, maar het College concludeert dat dit verzoek niet tijdig is ingediend. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen, omdat de indieningstermijn niet is gerespecteerd. Het College benadrukt dat de wetgeving geen ruimte biedt voor afwijkingen van deze termijn en dat de financiële gevolgen voor de onderneming niet leiden tot een onevenredige uitkomst van het besluit. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister is niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/60
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2024
Raadsheer: mr. H. van den Heuvel
Griffier: mr. F. Willems

Partijen

[naam] B.V., te [plaats] (onderneming), vertegenwoordigd door mr. R.J.A. Noels en mr. I. Middelink
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, vertegenwoordigd doormr. S.F. Hu en mr. M. Achahli.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De onderneming heeft voor Q4 van 2020 geen aanvraag ingediend om subsidie op grond van de TVL, omdat zij ervan uitging dat zij daarvoor niet in aanmerking kwam, gelet op de SBI-code waarmee zij was ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Na de uitspraken van het College van 22 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:996-998) heeft de onderneming op 9 juni 2021 verzocht alsnog subsidie toe te kennen. De minister heeft op dit verzoek niet inhoudelijk gereageerd. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft de minister wel aangegeven dat ondernemingen die geen bezwaar hadden gemaakt tegen hun besluit waarin de TVL-aanvraag is afgewezen of verleend, in de gelegenheid worden gesteld om tussen 24 juni 2021 en 5 augustus 2021 een verzoek om herziening in te dienen. Op 2 augustus 2021 heeft de onderneming een herzieningsverzoek ingediend. Op 6 januari 2022 heeft de minister de onderneming bericht dat het verzoek om herziening niet in behandeling zal worden genomen.
2 De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat een herzieningsverzoek een verzoek is om een eerder genomen beslissing te heroverwegen. Dit betekent dat er een beslissing aan ten grondslag moet liggen. De onderneming heeft geen aanvraag gedaan en dus is er ook geen beslissing genomen. Er is dan ook geen grondslag voor het herzieningsverzoek.
3 De onderneming heeft niet binnen de aanvraagperiode een aanvraag ingediend voor subsidie voor Q4 van 2020, zodat er ook geen besluit is. Het verzoek om herziening is dan ook niet mogelijk. Het College verwijst naar een uitspraak van 12 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:490). In deze uitspraak is overwogen dat de mogelijkheid van het indienen van een herzieningsverzoek alleen bestaat voor ondernemingen die eerder, op tijd, een aanvraag hebben gedaan en daarop een afwijzend besluit hebben ontvangen. Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister het herzieningsverzoek terecht niet in behandeling heeft genomen.
4.1
Voor zover de onderneming tijdens de zitting heeft gesteld dat zij op 9 juni 2021 heeft bedoeld een aanvraag in te dienen, stelt het College vast dat dit niet tijdig en binnen de aanvraagperiode is gedaan. De minister beslist afwijzend op een aanvraag als die niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Awb, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op is gebaseerd), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
4.2
Voor de wijze waarop de minister omgaat met te late aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
4.3
In dit geval zou het afwijzen van de aanvraag niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Gedurende de aanvraagperiode van Q4 van 2020 is geen aanvraag van de onderneming geregistreerd. Evenmin heeft de onderneming tijdens die periode contact met de minister opgenomen. Dat de onderneming financiële gevolgen ervaart door haar te late aanvraag, maakt het bestreden besluit niet onevenredig. Voor het overige zijn er geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken.
4.4
Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat, voor zover het verzoek van 9 juni 2021 moet worden opgevat als een aanvraag, de minister deze terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend.
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. H. van den Heuvel w.g. F. Willems