ECLI:NL:CBB:2024:292

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
23/376
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 voor Q1 2021 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 april 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De aanvraag betrof een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De onderneming had haar aanvraag ingediend op 20 mei 2021, buiten de geldende aanvraagperiode die liep van 15 februari 2021 tot en met 18 mei 2021. De minister had de aanvraag afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend, en het bezwaar van de onderneming tegen deze afwijzing werd door de minister ongegrond verklaard.

De onderneming stelde dat zij door technische problemen en onduidelijkheden in het digitale aanvraagproces niet in staat was om haar aanvraag tijdig in te dienen. Tijdens de zitting op 21 maart 2024 heeft de gemachtigde van de onderneming, mr. J. Slagter, de argumenten toegelicht. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat het de verantwoordelijkheid van de onderneming was om tijdig een aanvraag in te dienen en dat de door de onderneming aangevoerde omstandigheden geen reden waren om van de afwijzingsgrond af te wijken.

Het College oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de aanvraag na afloop van de aanvraagperiode was ingediend. Het College benadrukte dat de TVL dwingende afwijzingsgronden kent voor te late indiening en dat er geen grondslag is om hiervan af te wijken. De onderneming had niet aannemelijk gemaakt dat zij door de omstandigheden niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De conclusie was dat de gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag voor rekening en risico van de onderneming komen, en het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/376

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. J. Slagter)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

Procesverloop

Met het besluit van 19 juli 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister het bericht van de onderneming van 20 mei 2021 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 30 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van
de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 21 maart 2024. Aan de zitting heeft [naam 2] namens de onderneming deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1 In deze zaak gaat het om de vraag of de minister de (pro-forma-)aanvraag van de onderneming voor subsidie voor Q1 van 2021 terecht heeft afgewezen, omdat deze buiten de daarvoor geldende periode is ingediend.
Wettelijk kader
2.1
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten voor Q1 van 2021 te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming een subsidie aanvragen (artikel 2.2.1, eerste lid, van de TVL). De TVL bevat een aantal regels waaraan de aanvraag moet voldoen. Indien de aanvraag niet aan (een van) de gestelde regels voldoet, wordt de aanvraag afgewezen (artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL). Eén van de regels is dat de subsidieaanvraag voor Q1 van 2021 moet zijn ingediend in de periode van
15 februari 2021 tot en met 18 mei 2021. De aanvraag is tijdig ingediend als deze op deze einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen (artikel 2.2.6 van de TVL).
2.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming vindt dat haar niet verweten kan worden dat zij de subsidieaanvraag voor Q1 van 2021 na afloop van de geldende aanvraagperiode heeft ingediend. Het was de eerste maal dat de onderneming subsidie op grond van de TVL aanvroeg en zij liep daarbij tegen onduidelijkheden in het digitale aanvraagproces aan. De onderneming heeft wel geprobeerd om binnen de aanvraagperiode de subsidieaanvraag in te dienen, maar na het invullen van de aanvraag, op 18 mei 2021 vóór 17.00 uur, verscheen een wit scherm en bleef een ontvangstbevestiging uit. Nadat het haar duidelijk was geworden dat de subsidieaanvraag niet succesvol was ingediend, heeft de onderneming op 20 mei 2021 telefonisch contact opgenomen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Op advies van de RVO heeft de onderneming vervolgens dezelfde dag nog een ‘te laat melding’ ingediend dat zij door omstandigheden de subsidie voor Q1 van 2021 niet op tijd heeft kunnen aanvragen. Omdat er op die melding geen reactie volgde, heeft de onderneming een aantal keer, ditmaal via de chat, contact gezocht met de RVO. Vanuit de RVO werd de onderneming steeds gerustgesteld dat het door drukte wat langer kon duren voordat er op de melding zou worden gereageerd en de mogelijkheid om alsnog een aanvraag in te dienen zou worden opengezet. Daarna heeft de onderneming niets meer van de RVO vernomen. Het besluit van 19 juli 2021, waarmee de (pro-forma-)subsidieaanvraag is afgewezen, heeft de onderneming pas na verloop van tijd, en door tussenkomst van haar gemachtigde ontvangen. De onderneming is van mening dat het gezien alle door haar genoemde omstandigheden onredelijk is om de gevolgen van het niet tijdig hebben kunnen indienen van de aanvraag voor Q1 van 2021 voor haar rekening te laten komen. Vooral omdat de onderneming aan alle overige in de TVL genoemde vereisten voor subsidieverlening voldoet.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft in het verweerschrift uiteengezet welke werkwijze hij hanteert bij de beoordeling van een niet tijdig ingediende subsidieaanvraag. In de situatie dat een ondernemer na afloop van de aanvraagperiode contact opnam met RVO om een probleem bij het indienen van een aanvraag te melden, werd die melding aangemerkt als een pro-forma-aanvraag. Vervolgens werd beoordeeld of de door een ondernemer aangevoerde omstandigheden aanleiding gaven om hem op grond van het evenredigheidsbeginsel alsnog de mogelijkheid te bieden een aanvraag in te dienen. Het uitgangspunt bij de beoordeling was steeds dat het de eigen verantwoordelijkheid van een ondernemer is om tijdig een aanvraag voor subsidie in te dienen. In de situaties dat het buiten de aanvraagperiode indienen van de aanvraag te wijten was aan 'ernstige persoonlijke omstandigheden' ten tijde van de aanvraagperiode, werd het tegenwerpen van de eigen verantwoordelijkheid onevenredig bevonden. Als geen sprake was van 'ernstige persoonlijke omstandigheden', kon de ondernemer een beroep doen op 'overige omstandigheden' ten tijde van de aanvraagperiode.
4.2
De minister heeft de omstandigheden die de ondernemer heeft aangevoerd, getoetst aan zijn hiervoor beschreven beoordelingskader. De omstandigheid dat de onderneming onduidelijkheden in het digitale aanvraagproces heeft ervaren in combinatie met het feit dat het de eerste keer was dat de onderneming een subsidieaanvraag op grond van de TVL indiende, zijn volgens de minister geen omstandigheden die het onmogelijk maakten voor de onderneming om tijdig een aanvraag te doen. Op de website van de RVO stond duidelijk beschreven hoe een aanvraag kon worden ingediend. Daarnaast zijn op de website ook antwoorden te vinden op veel gestelde vragen. Als de onderneming de uitleg niet duidelijk vond of het antwoord op haar vraag er niet bij stond, had zij contact kunnen opnemen met de RVO. Uit contact met de systeembeheerder van de RVO is nog naar voren gekomen dat in de aanvraagperiode weliswaar sprake is geweest van twee (korte) technische storingen, op 8 maart 2021 en 30 april 2021, maar daarbuiten resteerde genoeg tijd om een aanvraag in te kunnen dienen. Een stuk hierover is als bijlage bij het verweerschrift overgelegd.
De minister concludeert dat wat de onderneming heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om zijn standpunt te wijzigen dat de te late aanvraag voor rekening en risico van de onderneming moet komen.
Beoordeling door het College
5.1
Zoals hiervoor onder 2.1 is vermeld, bepaalt de TVL dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als deze niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, en/of de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), bieden/biedt geen grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Niet in geschil is dat de aanvraag na afloop van de in de TVL voor Q1 van 2021 genoemde aanvraagperiode is ingediend. Ook is niet in geschil dat de onderneming pas na afloop van de aanvraagperiode contact met de RVO heeft opgenomen. In aanvulling op de door de minister in het verweerschrift gegeven toelichting, verwijst het College voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke situaties naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293), onder 6.1 tot en met 6.4. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
5.3
In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel het College begrijpt dat de coronaperiode stressvol was voor de onderneming, is het haar eigen verantwoordelijkheid om een tijdige aanvraag te doen.
Niet is gebleken dat het voor de onderneming onmogelijk was om binnen de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen. Voor zover zij heeft bedoeld te stellen dat op 18 mei 2021 een technische storing in de weg heeft gestaan aan het succesvol kunnen indienen van een tijdige aanvraag, acht het College dat niet aannemelijk, gelet op het door de minister daarnaar verrichte onderzoek, waarvan een stuk als bijlage bij het verweerschrift is overgelegd.
Verder is het College van oordeel dat het op de weg van de onderneming had gelegen om op het moment dat zij tegen onduidelijkheden en/of problemen in het (digitale) aanvraagproces aanliep direct contact op te nemen met de RVO. Dat geldt met name op 18 mei 2021 – de laatste dag van de aanvraagperiode – toen zij na het invullen van het aanvraagformulier een wit scherm te zien kreeg en een ontvangstbevestiging uitbleef. Dat het de eerste keer was dat de onderneming een subsidie op grond van de TVL aanvroeg, maakt het niet anders. Voorstelbaar is dat juist omdat het een eerste aanvraag betrof, de onderneming direct contact met de RVO had opgenomen toen zij twijfelde of de aanvraag wel succesvol was ingediend.
Dat de onderneming het afwijzingsbesluit om onduidelijke redenen pas na verloop van tijd heeft ontvangen, vormt ook geen reden waarom de minister de (pro-forma-)aanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling zou moeten nemen. Uit wat de onderneming heeft aangevoerd, blijkt niet dat zij door de late ontvangst van het besluit op enige wijze in haar belangen is geschaad.
5.4
Wat de onderneming heeft aangevoerd over de contacten die zij, voorafgaand aan het bekend worden met het afwijzingsbesluit, met de RVO heeft gehad, vat het College op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat beroep slaagt om de volgende reden echter niet.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet de onderneming in ieder geval aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de onderneming in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Het College volgt de onderneming niet in haar betoog dat uit de contacten met de RVO via de telefoon en de chat is af te leiden dat er een toezegging is gedaan dat alsnog een aanvraag voor Q1 van 2021 kon worden ingediend die inhoudelijk zou worden beoordeeld. Zoals de minister in het verweerschrift heeft toegelicht, kregen ondernemingen die te laat waren met een aanvraag en zich na afloop van de aanvraagperiode bij de RVO meldden, de mogelijkheid een melding (aangemerkt als pro-forma-aanvraag) in te dienen. De enkele omstandigheid dat die mogelijkheid aan de onderneming is geboden, is geen toezegging op grond waarvan de onderneming er redelijkerwijs van kon en mocht uitgaan dat zij alsnog een subsidieaanvraag voor Q1 van 2021 kon indienen en dat ook een inhoudelijke beoordeling daarvan zou volgen (vergelijk de uitspraken van het College van 11 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:359) en 19 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:740)). Ook uit de overgelegde foto’s van chatcontacten blijkt niet van een dergelijke toezegging. De mededeling: “U zou voor de nieuwe TVLQ1 aanvraag een uitnodiging moeten ontvangen. Voor nu wordt u aanvraag beoordeeld en mogelijk voor u klaargezet. Als dit het geval is krijgt u hier ook bericht over.”, is daarvoor, mede gelet op het gebruik van het woord mogelijk, onvoldoende.
Dat het lang heeft geduurd voordat de onderneming duidelijkheid kreeg over de status van haar op 20 mei 2021 ingediende pro-forma-aanvraag is zonder meer vervelend, maar maakt niet dat de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.
Slotsom
6 De conclusie is dat de minister de (pro-forma-)aanvraag op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2.2.6 van de TVL terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend. De gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag komen daarmee voor rekening en risico van de onderneming. Dat de onderneming, zoals zij zelf stelt, voldoet aan alle overige vereisten van de TVL, kan die conclusie niet anders maken. Dat is namelijk niet van belang als er al een reden is waarom de subsidieaanvraag moet worden geweigerd.
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. J.M. Baars

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.1, eerste lid
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2021.
Artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
Artikel 2.2.6, eerste en tweede lid
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 15 februari 2021 tot en met
18 mei 2021.
2 Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 12.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.