In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 april 2024, zaaknummer 22/2123, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode oktober tot en met december 2021. De minister had de aanvraag afgewezen en later een gedeeltelijke goedkeuring gegeven, waarbij een subsidie van € 2.038,64 werd toegekend. De onderneming ging in beroep tegen deze beslissing, met de stelling dat de minister de verkeerde referentieperiode had gehanteerd voor de berekening van het omzetverlies.
De onderneming betoogde dat de TVL-regeling uitzonderingen zou moeten toestaan voor de referentieperiode, gezien de specifieke omstandigheden van de onderneming. De minister had echter Q4 2019 als referentieperiode gekozen, terwijl de onderneming Q3 2019 wenste. Het College oordeelde dat de minister de juiste referentieperiode had gehanteerd en dat de TVL-regeling geen ruimte biedt voor afwijkingen in dit geval. Het College concludeerde dat de minister terecht geen aanleiding had gezien om af te wijken van de gekozen referentieperiode en dat de aanvraag correct was beoordeeld.
De uitspraak benadrukt het belang van de strikte toepassing van de regels binnen de TVL-regeling en bevestigt dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. Het College verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de beslissing van de minister werd bekrachtigd.