In deze zaak heeft [naam 1] beroep ingesteld tegen een kostenbesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de toepassing van bestuursdwang. De minister had op 31 maart 2020 een last onder bestuursdwang opgelegd aan [naam 1] vanwege overtredingen van de Wet dieren bij het houden van twee honden. De honden werden op 10 november 2020 in bewaring genomen en bij een opvangadres geplaatst. De minister stelde de kosten van de bestuursdwang vast op € 2.643,41, welke kosten bij [naam 1] in rekening werden gebracht. Het bezwaar van [naam 1] tegen dit kostenbesluit werd ongegrond verklaard, waarna hij in beroep ging.
Tijdens de zitting op 3 april 2024 voerde [naam 1] aan dat de minister ten onrechte bestuursdwang had toegepast en dat de kosten onterecht bij hem in rekening waren gebracht. Hij stelde dat de verzorging van de honden adequaat was en dat zijn woning kort voor de hercontrole was schoongemaakt. De minister daarentegen stelde dat de geconstateerde overtredingen ernstig waren en dat de kosten terecht bij [naam 1] in rekening waren gebracht. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat [naam 1] niet had voldaan aan de last onder bestuursdwang en dat de kosten van de bestuursdwang terecht waren opgelegd.
Het College concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die zouden leiden tot de conclusie dat de kosten niet voor rekening van [naam 1] zouden moeten komen. Het beroep werd ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.