In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024, zaaknummer 22/2268, staat de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat centraal. De onderneming, die sinds 1 maart 2016 is ingeschreven in het handelsregister, had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode oktober tot en met december 2021. De minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 20% omzetverlies, zoals vereist in de TVL-regeling. De onderneming betoogde dat de referentieperiode voor haar anders moest worden vastgesteld, omdat zij in de relevante referentieperiodes geen omzet had door juridische belemmeringen en verbouwingen.
De minister heeft echter gesteld dat de onderneming niet als startende onderneming kan worden aangemerkt, omdat de inschrijving in het handelsregister bepalend is voor de referentieperiode. Het College heeft geoordeeld dat de minister de TVL-regeling correct heeft toegepast en dat de omstandigheden van de onderneming niet onder de uitzonderingen vallen die een afwijking van de standaard referentieperiodes rechtvaardigen. Het College heeft vastgesteld dat de afwijzing van de subsidieaanvraag evenwichtig is en dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Daarnaast heeft het College vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan de onderneming. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de TVL-regeling en de noodzaak voor ondernemers om aan de gestelde voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor subsidie.