ECLI:NL:CBB:2024:447

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23/25 en 23/26
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nihilstelling subsidie COVID-19 voor onderneming met meerdere bedrijfsactiviteiten

Op 9 juli 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken 23/25 en 23/26, waarbij de minister van Economische Zaken en Klimaat de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor het eerste en derde kwartaal van 2021 op nihil heeft vastgesteld. De onderneming, die sinds 2012 actief is in de verhuur van licht- en geluidmaterialen en DJ-activiteiten, heeft zijn activiteiten verlegd naar bedrijfseconomische adviezen. De minister heeft de aanvragen voor subsidie afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming betwistte deze beslissing en stelde dat de minister ten onrechte de omzetten van beide bedrijfsactiviteiten bij elkaar had opgeteld.

Tijdens de zitting op 11 april 2024 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat per SBI-code en per volgnummer naar de omzetbelasting gekeken moest worden. De minister daarentegen stelde dat er sprake was van uitbreiding van de ondernemingsactiviteiten en dat de omzetgegevens van de gehele onderneming in aanmerking moesten worden genomen. Het College oordeelde dat de minister terecht de omzetten van beide bedrijfsactiviteiten bij elkaar had genomen, waardoor niet voldaan werd aan het vereiste van 30% omzetverlies.

Het College heeft ook het beroep van de onderneming op het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel verworpen. De uitspraak concludeert dat de minister de subsidie voor beide kwartalen terecht op nihil heeft gesteld en dat de beroepen ongegrond zijn. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/25 en 23/26

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaken tussen

[naam 1] , te [plaats] , de onderneming

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met de besluiten van 3 februari 2022 en 1 juli 2022 (vaststellingsbesluiten) heeft de minister de subsidie van de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) en het derde kwartaal (Q3) van 2021 vastgesteld op nihil en de verleende subsidie teruggevorderd.
Met het besluiten van 3 november 2022 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 april 2024. Aan de zitting hebben namens de onderneming deelgenomen [naam 2] en [naam 3] , en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming is sinds 13 april 2012 ingeschreven in het handelsregister. De onderneming verhuurde licht- en geluidmaterialen aan de evenementenbranche en had DJ-activiteiten. Onder volgnummer B.01 doet de onderneming voor deze bedrijfsactiviteit aangifte omzetbelasting. Vanaf het vierde kwartaal (Q4) van 2020 heeft de onderneming zijn activiteiten verlegd naar bedrijfseconomische adviezen. De onderneming heeft daarvoor een andere SBI-code (en bedrijfsnaam) toegevoegd aan de inschrijving in het handelsregister en een volgnummer B.02 aangevraagd bij de Belastingdienst.
1.2
In beroep ligt de vraag voor of de minister terecht de aanvragen heeft afgewezen, omdat de onderneming niet heeft voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Daarbij is het de vraag of de minister terecht de omzetten van beide bedrijfsactiviteiten bij elkaar heeft genomen bij de beoordeling van het omzetverlies.
Standpunt van partijen
2.1
De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte de omzetten van beide bedrijfsactiviteiten bij elkaar optelt. Volgens de onderneming moet per SBI-code en per volgnummer naar de omzetbelasting worden gekeken. De onderneming voert verder aan dat de aanvraag voor Q4 2020 wel is gehonoreerd, terwijl er twee aangiftes waren. Daarom mocht zij erop vertrouwen dat dit voor de periodes waar de bestreden besluiten over gaan, ook zou gebeuren. Tenslotte voert de onderneming aan dat de vaststelling van de subsidie op nihil in strijd is met de evenredigheid en de zorgvuldigheid. De onderneming verzoekt ook voor de periodes Q2 2021 en Q4 2021, waar op dezelfde gronden bezwaar is gemaakt, uitspraak te doen.
2.2
De minister stelt dat sprake is van uitbreiding van de ondernemingsactiviteiten. De onderneming heeft volgens de minister één inschrijving in het handelsregister en de minister heeft gekeken naar de omzet behorende bij deze inschrijving. Aan de hand van de aangiftes omzetbelasting is de minister tot de conclusie gekomen dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van tenminste 30% omzetverlies. De minister wijst er op dat in de periode Q4 2020 alleen aangifte is gedaan onder het volgnummer B.01 en dat daarom vaststelling van de subsidie voor deze periode niet kan worden vergeleken met de aanhangige periodes. De minister is verder niet bekend met beroepsprocedures van de onderneming over de periodes Q2 2021 en Q4 2021.
Beoordeling door het College
3.1
Niet in geschil is dat de onderneming één inschrijving in het handelsregister heeft voor beide bedrijfsactiviteiten en over de volledige omzet omzetbelasting betaalt. Ook niet in geschil is dat als de omzetten van beide bedrijfsactiviteiten bij elkaar worden genomen, niet wordt voldaan aan het vereiste van 30% omzetverlies.
3.2
Er is sprake van één onderneming met meerdere bedrijfsactiviteiten. Zoals het College al eerder heeft vastgesteld, onder meer in zijn uitspraak van 12 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:697 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2023:697)), leidt dat tot de conclusie dat de omzetgegevens van de hele onderneming, dus van beide bedrijfsactiviteiten, moeten worden meegenomen bij de berekening van de omzet. Binnen de systematiek van de TVL wordt gekeken op het niveau van de in het handelsregister ingeschreven onderneming en niet op het niveau van bedrijfsactiviteiten.
3.3
Nu de omzetten van beide bedrijfsactiviteiten betrokken moeten worden bij de berekening van de omzet van de onderneming wordt niet voldaan aan het vereiste van 30% omzetverlies. De minister heeft de subsidie voor beide kwartalen dan ook terecht op nihil gesteld.
4.1
Wat betreft de toekenning van subsidie in Q4 2020 vat het College het betoog van de onderneming op als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en overweegt hierover als volgt.
4.2
In zijn uitspraak van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:341) heeft het College op hoofdlijnen uiteen gezet welke omstandigheden van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om geen subsidie vast te stellen, terwijl bij een juiste toepassing van de TVL geen of minder aanspraak zou bestaan op een subsidie. Die omstandigheden betreffen het aantal keren dat de minister van de TVL is afgeweken, de diepgang van de beoordeling door de minister en de mate waarin afstemming of overleg met de minister heeft plaatsgevonden.
4.3
Gelet op de overwegingen in die uitspraak is het College van oordeel dat het op nihil stellen van de subsidie in deze zaak niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Als de minister over Q4 2020 al ten onrechte subsidie heeft verleend, is alleen in dat kwartaal, dus maar één keer, van de TVL afgeweken. In dat geval geldt dat het rechtszekerheidsbeginsel in beginsel niet is geschonden. Van bijzondere omstandigheden die maken dat in dit geval anders moet worden geoordeeld, is niet gebleken.
5 Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt ook niet. Het College begrijpt dat de nihilstelling van de subsidie voor de onderneming ingrijpende financiële gevolgen heeft, maar de enkele omstandigheid dat de onderneming niet in aanmerking komen voor subsidies, omdat niet aan de vereisten van de TVL is voldaan, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van onevenredige besluiten. In deze verschilt de onderneming niet van andere ondernemingen die niet voor subsidie in aanmerking komen omdat zij meerdere bedrijfsactiviteiten (zijn gaan) uitoefenen. Van andere bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
6 De onderneming betoogt tenslotte dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat er bij deze besluiten verschillende bijlagen met relevante regelgeving zitten. Dit betoog slaagt niet ook niet. Voor de verschillende kwartalen gelden verschillende regels zodat de verschillen verklaarbaar zijn. Wel is de minister een aantal bepalingen vergeten op te nemen. Dat is echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
7 Deze uitspraak richt zich tegen besluiten met betrekking tot het eerste en het derde kwartaal van 2021. Omdat er in deze procedure geen beroepen voorliggen met betrekking tot het tweede en vierde kwartaal van 2021 kan het College daarover geen uitspraak doen.
Conclusie
8 De beroepen zijn ongegrond en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A. Verhoeven.