ECLI:NL:CBB:2024:516

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
23/475
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stichting en de minister van Economische Zaken. De stichting had een subsidieaanvraag ingediend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister had deze aanvraag afgewezen, omdat deze buiten de aanvraagperiode was ingediend. De stichting heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister. Vervolgens heeft de stichting beroep ingesteld bij het College.

Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was. De aanvraagperiode voor de subsidie liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De minister is verplicht om aanvragen die niet tijdig zijn ingediend af te wijzen, en er zijn geen wettelijke gronden om hiervan af te wijken. De stichting voerde aan dat zij door een storing in het digitale systeem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) niet in staat was om haar aanvraag tijdig in te dienen. Het College oordeelde echter dat de stichting niet voldoende bewijs had geleverd voor deze claim.

Het College concludeerde dat de stichting niet had aangetoond dat het voor haar onmogelijk was om binnen de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen. De stichting had ook geen contact opgenomen met de RVO voordat de aanvraagperiode verstreek, en de minister had geen bewijs gevonden van een storing op de relevante datum. Daarom oordeelde het College dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/475
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats]

en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 29 juni 2022 heeft de minister de melding van de stichting van 22 juni 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag om een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 en deze vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 12 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de stichting ongegrond verklaard.
De stichting heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling

1 Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2.1
Een subsidieaanvraag voor Q1 van 2022 kon worden ingediend in de periode van
28 februari 2022 (vanaf 8.00 uur) tot en met 31 maart 2022 (vóór 17.00 uur). Uit de TVL volgt dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze niet tijdig is ingediend. De Awb en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is) bieden geen grondslag om daarvan af te wijken.
2.2
Als een ondernemer na het verstrijken van de aanvraagperiode contact opneemt met de minister om een probleem bij de aanvraag te melden, merkt de minister deze melding aan als pro-forma-aanvraag en beoordeelt vervolgens of de door een ondernemer aangevoerde omstandigheden aanleiding geven om hem op grond van het evenredigheidsbeginsel alsnog de mogelijkheid te bieden een aanvraag in te dienen. Bij die beoordeling neemt de minister als uitgangspunt dat het de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers is om tijdig een aanvraag in te dienen. In sommige gevallen vindt de minister het tegenwerpen van deze eigen verantwoordelijkheid echter niet evenredig. Dan gaat het om gevallen waarin ten tijde van de aanvraagperiode sprake was van ‘ernstige persoonlijke omstandigheden’. Ondernemers kunnen ook een beroep doen op ‘overige omstandigheden’. Zie ook de uitspraak van het College van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293) [1] waarin deze werkwijze van de minister is besproken. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
3. De stichting heeft aangevoerd dat zij de aanvraag niet tijdig heeft kunnen indienen, omdat er een storing was in het digitale systeem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Met name op 21 maart 2022 heeft zij geprobeerd haar aanvraag in te dienen. Alleen was het niet mogelijk om op ‘versturen’ te drukken en bleef de aanvraag op ‘concept’ staan. Daarna heeft de stichting heel vaak geprobeerd om de aanvraag alsnog te versturen en om over de problemen die zij daarbij ondervond contact te krijgen met de RVO, maar dat is niet binnen de aanvraagperiode gelukt.
4. Het College is van oordeel dat in dit geval het afwijzen van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het niet tijdig indienen van de aanvraag komt daarom voor rekening van de stichting. Voor dit oordeel is het volgende van belang. De stichting heeft niet met stukken onderbouwd dat er een storing was in het digitale systeem van de RVO waardoor zij haar aanvraag niet binnen de aanvraagperiode kon indienen. De minister heeft laten onderzoeken, zo staat in het verweerschrift, of er op 21 maart 2022 een storing was. Dat was niet het geval. Bovendien is niet gebleken dat de stichting vóór het verstrijken van de aanvraagperiode contact heeft opgenomen met de RVO. In bezwaar heeft de stichting aangevoerd dat zij op 11 februari 2022 heeft gebeld met de RVO, maar dat is voor het oordeel in deze zaak niet van belang. Op dat moment kon namelijk nog geen aanvraag voor Q1 van 2022 ingediend kon worden. Uit de telefoonnotities van de RVO die in het dossier zitten, blijkt ook dat er op verschillende momenten telefonisch contact is geweest tussen de stichting en de RVO, maar dat die gesprekken over een andere subsidieperiode gingen. Bovendien vonden deze gesprekken plaats ná de aanvraagperiode voor Q1 van 2022. Het College komt dan ook tot de conclusie dat niet is gebleken dat het voor de stichting onmogelijk was om binnen de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen. Op het moment dat de stichting tegen problemen in het digitale aanvraagsysteem aanliep, had zij contact op kunnen nemen met de RVO. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die de afwijzing onevenredig maken.
5. Het beroep is (kennelijk) ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
w.g. B. Bastein w.g. A.A. Dijk
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.Deze uitspraak is te vinden op www.rechtspraak.nl.