In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De onderneming had op 14 april 2022 een aanvraag ingediend, maar deze werd door de minister van Economische Zaken als een pro-forma-aanvraag aangemerkt, omdat deze buiten de aanvraagperiode viel. De aanvraagperiode voor Q1 2022 liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond, waarna de onderneming beroep instelde tegen dit besluit.
Het College oordeelde dat het afwijzen van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De onderneming had ten onrechte aangenomen dat de aanvraagtermijn voor Q1 2022 gelijk was aan die van eerdere kwartalen. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de onderneming is om tijdig een aanvraag in te dienen en dat de minister niet verplicht was om de onderneming persoonlijk te informeren over wijzigingen in de aanvraagtermijnen. De kortere aanvraagperiode was duidelijk gecommuniceerd in de TVL en op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Er waren geen bijzondere omstandigheden die de afwijzing onevenredig maakten.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister om de subsidieaanvraag af te wijzen, standhield. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, omdat het College voldoende informatie had om tot een oordeel te komen.