ECLI:NL:CBB:2024:723

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/758, 23/759 en 23/760
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen subsidie vaste lasten COVID-19 in strijd met evenredigheidsbeginsel

Op 22 oktober 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken van drie ondernemingen tegen de minister van Economische Zaken. De ondernemingen hadden aanvragen ingediend voor de regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022, maar deze aanvragen werden door de minister afgewezen omdat ze te laat waren ingediend. De ondernemingen stelden dat de afwijzing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel.

De aanvragen waren ingediend na de deadline, maar de eigenaren van de ondernemingen verkeerden in moeilijke omstandigheden, waaronder ziekte en persoonlijke problemen, waardoor zij niet in staat waren om de aanvraagtermijn in de gaten te houden. Het College oordeelde dat de minister de aanvragen niet inhoudelijk had beoordeeld en dat de afwijzing zonder deze beoordeling niet evenredig was.

Het College heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de ondernemingen, tot een bedrag van € 1.750,-, en het griffierecht van in totaal € 1.095,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van het evenredigheidsbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/758, 23/759 en 23/760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1]

[naam 2] B.V., te [plaats 2]
[naam 3] B.V., te [plaats 1] (de ondernemingen)
(gemachtigde: mr. F.J.P. Laros)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. T. Khidous en mr. M. Achalhi).

Procesverloop

Met drie besluiten van 27 juni 2022 (afwijzingsbesluiten) heeft de minister de meldingen van de ondernemingen van 20 april 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvragen voor subsidies op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 en deze aanvragen vervolgens afgewezen.
Met drie besluiten van 26 januari 2023 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de ondernemingen ongegrond verklaard.
De ondernemingen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 30 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 4] en [naam 5] namens de ondernemingen, mr. D.R.W. van Leeuwen (kantoorgenoot van de gemachtigde van de ondernemingen) en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

De aanvraagperiode voor een subsidie op grond van de TVL voor Q1 van 2022 liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. Uit de TVL volgt dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze niet tijdig is ingediend. De Algemene wet bestuursrecht en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), bieden geen grondslag om daarvan af te wijken.
Niet in geschil is dat de ondernemingen de aanvragen te laat hebben ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zullen ook de bestreden besluiten worden getoetst.
Het College is van oordeel dat het afwijzen van de aanvragen in dit geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De aanvragen zijn ingediend binnen drie weken na afloop van de subsidieperiode. Dat zou bij aanvragen voor de eerdere TVL-subsidieperiodes op tijd zijn geweest, maar voor de subsidie voor Q1 van 2022 eindigde de aanvraagtermijn direct na afloop van de subsidieperiode. De eigenaren van de ondernemingen waren niet van deze afwijkende aanvraagtermijn op de hoogte. Dat vindt het College begrijpelijk en verontschuldigbaar, omdat zij te maken hadden met een opeenstapeling van moeilijke omstandigheden, zowel in hun persoonlijk leven als in hun ondernemingen. De eigenaren, een echtpaar, exploiteren de drie restaurants. Voor alle andere subsidieperiodes hebben zij meteen aan het begin van de aanvraagperiode hun aanvragen ingediend. Begin februari 2022 hebben zij nog gecontroleerd of het al mogelijk was aanvragen in te dienen voor Q1 van 2022, maar dat was niet het geval. Daarna stapelden zich in zeer korte tijd meerdere problemen op waardoor de eigenaren niet in staat waren om de aanvraagperiode scherp in de gaten te houden. Eén van de eigenaren was zwanger en daardoor extreem vermoeid, het (toen tweejarige) zoontje van het echtpaar raakte besmet met het norovirus waardoor uiteindelijk het hele gezin (inclusief opa en oma) erg ziek is geweest, en de enige bedrijfsleidster die de eigenaren in dienst hadden, ging met zwangerschapsverlof. De consequentie daarvan was dat de zorg voor zijn echtgenote en zoontje op één van de eigenaren neerkwam, terwijl hij zelf ook een tijd ziek was. Daarnaast moest hij, ook in zijn eentje, drie restaurants met structurele onderbezetting draaiende houden. Hulp was op dat moment niet voorhanden. In die omstandigheden heeft hij niet in de gaten gehad dat het inmiddels mogelijk was om subsidie aan te vragen voor Q1 van 2022. Toen de eigenaren er half april 2022 achter kwamen dat ze te laat waren met het indienen van de aanvragen, hebben ze die alsnog onmiddellijk ingediend. Onder deze omstandigheden is het afwijzen van de aanvragen zonder dat de minister inhoudelijk heeft beoordeeld of de ondernemingen recht hebben op subsidie, niet evenredig.
De beroepen zijn gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten. Het College kan niet zelf in de zaken voorzien, omdat de minister de aanvragen nog inhoudelijk moet beoordelen. De minister zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in drie samenhangende zaken,
1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door de ondernemingen betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- per onderneming (in totaal € 1.095,-) te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de ondernemingen tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk