Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 2]en
[naam 3], beiden te [woonplaats]
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 oktober 2024, zaaknummer 23/1010, is de aanvraag van een vennootschap onder firma voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021 afgewezen. De minister van Economische Zaken had eerder, op 16 maart 2022, de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies. De onderneming had bezwaar aangetekend, maar dit werd op 27 februari 2023 ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelde.
Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie beschikbaar was. De minister had Q4 van 2019 als referentieperiode gehanteerd voor de berekening van het omzetverlies, wat in lijn was met de keuze van de onderneming in haar aanvraag. De onderneming betoogde dat de minister geen rekening had gehouden met haar specifieke omstandigheden, zoals de opstartfase van haar bedrijf en de impact van de lockdowns.
Het College oordeelde dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen. De relevante wetgeving, artikel 2.5.3 van de TVL, biedt geen ruimte voor de door de onderneming gevraagde uitzondering, aangezien zij al voor de referentieperiode was ingeschreven in het handelsregister. Het College concludeerde dat de minister niet onrechtmatig had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, en dat er geen sprake was van een zeer bijzonder geval dat een uitzondering rechtvaardigde. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.