ECLI:NL:CBB:2024:750

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
23/1010
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 oktober 2024, zaaknummer 23/1010, is de aanvraag van een vennootschap onder firma voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021 afgewezen. De minister van Economische Zaken had eerder, op 16 maart 2022, de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies. De onderneming had bezwaar aangetekend, maar dit werd op 27 februari 2023 ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelde.

Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie beschikbaar was. De minister had Q4 van 2019 als referentieperiode gehanteerd voor de berekening van het omzetverlies, wat in lijn was met de keuze van de onderneming in haar aanvraag. De onderneming betoogde dat de minister geen rekening had gehouden met haar specifieke omstandigheden, zoals de opstartfase van haar bedrijf en de impact van de lockdowns.

Het College oordeelde dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen. De relevante wetgeving, artikel 2.5.3 van de TVL, biedt geen ruimte voor de door de onderneming gevraagde uitzondering, aangezien zij al voor de referentieperiode was ingeschreven in het handelsregister. Het College concludeerde dat de minister niet onrechtmatig had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, en dat er geen sprake was van een zeer bijzonder geval dat een uitzondering rechtvaardigde. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1010
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen
Vennootschap onder firma [naam 1], te [woonplaats] (onderneming), waarvan de vennoten zijn
[naam 2]en
[naam 3], beiden te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. M. Kashyap)
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 16 maart 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 27 februari 2023 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies. De minister heeft Q4 van 2019 als referentieperiode gehanteerd voor de berekening van het omzetverlies. Dit is overeenkomstig de keuze die de onderneming heeft gemaakt in haar aanvraag.
3 De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar omstandigheden. De onderneming is op 9 januari 2018 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en heeft vanaf die datum een nieuw pand laten bouwen. De exploitatievergunning voor het horecabedrijf is afgegeven op 30 oktober 2019. Het pand was medio februari 2020 volledig gereed. De onderneming zat nog in de opstartfase toen zij op 15 maart 2020 vanwege de eerste lockdown haar deuren moest sluiten. Hierdoor zijn de voorgeschreven (keuze) referentieperiodes niet representatief. De minister had naar analogie toepassing moeten geven aan artikel 2.5.3, derde lid, van de TVL, waarbij ondernemingen die na 30 september 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister kunnen kiezen voor Q3 van 2020 als referentieperiode. Of anders had de minister een andere oplossing moeten toepassen die meer recht doet aan het evenredigheidsbeginsel.
4.1
Op grond van artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL geldt als (keuze) referentieperiode Q4 van 2019 of Q1 van 2020. In het derde lid staat een uitzondering op deze voorgeschreven (keuze) referentieperiodes. Op grond hiervan kan een onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister kiezen tussen het derde kalenderkwartaal van 2020 of het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister. Deze situatie is hier echter niet van toepassing, omdat de onderneming al op 9 januari 2018 is ingeschreven in het handelsregister.
4.2
Voor zover de onderneming een beroep heeft gedaan op het evenredigheidsbeginsel overweegt het College als volgt. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering op de voorgeschreven referentieperiode. Het College vindt dat niet onrechtmatig (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 november 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:751) en 18 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:404)) [1] . Dat het pand pas medio februari 2020 volledig gereed was, waardoor de onderneming net in de opstartfase zat toen zij op 15 maart 2020 vanwege de eerste lockdown haar deuren moest sluiten, maakt niet dat sprake is van zo’n zeer bijzonder geval. Anders dan in de zaak die leidde tot de uitspraak van het College van 21 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:153) waar de onderneming naar verwijst, doet de situatie dat de onderneming vóór 15 maart 2020 niet kon en mocht starten met haar bedrijfsactiviteiten zich hier niet voor. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt. De minister heeft terecht toepassing gegeven aan artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL.
4.3
De conclusie is dat de minister de subsidieaanvraag voor Q4 van 2021 terecht heeft afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de onderneming ten minste 20% omzetverlies moet hebben geleden.
5 Het beroep is (kennelijk) ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. C.D.V. Efstratiades
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.Deze en de andere genoemde uitspraken zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.