26.2De ACM heeft in het boetebesluit uiteengezet dat in dit geval sprake is van een horizontale afspraak bestaande uit het verminderen van de concurrentiedruk door het afstemmen van tarieven bij offertes en/of het uitwisselen van concurrentiegevoelige informatie. Volgens de ACM moet dit als één van de meest ernstige vormen van mededingingsbeperking worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van het College is dit een abstracte kwalificatie; het aantal afgestemde offertes en andere omstandigheden zijn hierin niet meegewogen. Bij de economische context is wel gekeken naar het aantal afgestemde offertes en ook naar het gezamenlijke marktaandeel op het gebied van de opslag van vis in [plaats 2] . Gelet hierop is het College van oordeel dat de ACM zowel bij het vaststellen van de zwaarte van de overtreding als bij het beoordelen van de economische context heeft gehandeld in overeenstemming met de Boetecode. Gelet op wat de ACM naar voren heeft gebracht over de vergelijking met de zaken ‘sap Betuwe’ en ‘sap Vlissingen’, ziet het College niet in dat de in het geval van [naam 4] toegepaste ernstfactor 2 zich niet laat rijmen met de in die zaken gehanteerde ernstfactor. Het geval van [naam 4] vertoont in dit opzicht meer gelijkenis met de zaak ‘sap Vlissingen’, dan met de zaak ‘sap Betuwe’. Deze gronden slagen daarom niet.
De boeteverlaging van [naam 5] (grond VII.3)
27 [naam 4] betoogt verder dat de boeteverlaging die aan [naam 5] is verleend, ook aan haar had moeten worden verleend. De beboete overtreder is namelijk de onderneming die volgens de ACM zowel [naam 5] als [naam 4] omvatte. Een boeteverlaging wordt verleend aan een onderneming, en niet aan losse rechtspersonen van die onderneming. Ook uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat moedervennootschappen, wier aansprakelijkheid volledig is afgeleid van de aansprakelijkheid van de dochter, in beginsel moeten profiteren van een boeteverlaging van de dochter (zie bijvoorbeeld het arrest van 17 september 2015, Total SA, ECLI:EU:C:2015:613). Een consequente toepassing van de Boetecode zou er ook toe moeten leiden dat alle rechtspersonen binnen een onderneming profiteren van een boeteverlaging. De rechtbank is hieraan voorbijgegaan. Dat [naam 4] niet meeprofiteert van de boeteverlaging van [naam 5] steekt te meer, omdat de reden dat [naam 5] weer tot het [naam 9] -concern behoort, het geslaagde plan van [naam 7] en de [naam 10] is om op frauduleuze wijze [naam 5] aan [naam 4] te onttrekken. Bovendien leidt de boeteverlaging voor [naam 9] tot een verhoging van de boete van [naam 4] . Het gedeelte van de boete waarvoor [naam 4] alleen aansprakelijk is, wordt door de boeteverlaging immers vergroot. De onjuiste toepassing van de Boetecode werkt dus dubbel ten nadele van [naam 4] .
28 De ACM stelt zich op het standpunt dat de boetematiging die voor [naam 7] en [naam 5] is toegepast, niet voor [naam 4] geldt. De ACM heeft de boete van [naam 5] verlaagd, omdat het [naam 9] -concern, waartoe [naam 5] ten tijde van de beboeting weer behoorde, in deze zaak verdergaande medewerking heeft verleend. [naam 4] heeft geen verdergaande medewerking verleend, hoewel de ACM haar daartoe wel de kans heeft geboden. [naam 4] maakt daarom geen aanspraak op een boeteverlaging. De ACM betwist dat [naam 4] zou moeten kunnen profiteren van de boeteverlaging van [naam 5] . Dat is gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2015 in de zaak Total SA alleen het geval als sprake is van een beperking van de omvang van de aansprakelijkheid van de dochtermaatschappij. Dat is hier niet aan de orde.
29 Het College kan het betoog van [naam 4] dat zij als moedermaatschappij dient te profiteren van een boeteverlaging van [naam 5] , niet volgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [naam 4] met dit betoog voorbijgaat aan de aard van de boeteverlagende omstandigheid, waar ook de ACM op heeft gewezen. [naam 5] behoorde ten tijde van de boeteoplegging niet meer tot [naam 4] , maar tot het [naam 9] -concern. Het [naam 9] -concern heeft, anders dan [naam 4] , ten tijde van de beboeting verdergaande medewerking verleend. De boeteverlaging die de ACM in verband daarmee aan het [naam 9] -concern heeft verleend, komt daarom niet ook aan [naam 4] toe. Het zou ook niet logisch zijn dat [naam 4] , terwijl zij geen verdergaande medewerking heeft verleend, toch zou profiteren van een verlaging op grond van de medewerking door een ander concern, alleen omdat haar voormalige dochter nu onderdeel uitmaakt van dat concern. De verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2015 in de zaak Total SA kan [naam 4] niet baten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, doet de situatie zoals aan de orde in dat arrest zich hier niet voor. Er is hier immers geen sprake van boeteverlaging die het gevolg is van een beperking van de omvang van de aansprakelijkheid van de dochteronderneming. Deze grond slaagt dan ook niet.
De wijze waarop de boeteverlaging van [naam 5] is vastgesteld (grond VII.4)
30 [naam 4] betoogt dat de boeteverlaging voor [naam 5] ten onrechte is toegepast na de toetsing aan het boetemaximum. Dit is in strijd met artikel 19 van de Boetecode, waaruit volgt dat een eventuele boeteverlaging na de vaststelling van de basisboete plaatsvindt, en dus voordat aan het boetemaximum wordt getoetst. Het gevolg hiervan is dat [naam 5] , en daarmee [naam 7] , maar een klein gedeelte van de boete hoeft te betalen en [naam 4] voor het grootste gedeelte opdraait. De door de ACM en de rechtbank voorgestane interpretatie dat een redelijke toepassing van de Boetecode met zich brengt dat de boeteverlaging moet worden toegepast na toetsing aan het boetemaximum, is onverenigbaar met de duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen van de Boetecode. Afwijken van ondubbelzinnige tekst van wet- of regelgeving is in strijd met de rechtszekerheid en niet toegestaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 13 november 2002 (ECLI:NL:CBB:2002:AF0508, onder 4.3). Overigens is in de latere boeterichtsnoeren bepaald dat een boetevermindering vanwege verdergaande medewerking wordt verleend na toetsing aan het boetemaximum. Dit betekent echter niet dat de Boetecode ten nadele van [naam 4] mag worden uitgelegd op een wijze die indruist tegen de ondubbelzinnige tekst van die regeling. 31 De ACM heeft toegelicht dat als de boetevermindering voorafgaand aan de toetsing aan het boetemaximum zou worden toepast, de partij die verdergaande medewerking verleent hier in feite geen profijt van zou hebben. In dat geval zou een prikkel om deze medewerking te verlenen ontbreken. Daarom past de ACM de boetevermindering toe na de toets aan het boetemaximum. In de Richtsnoeren vereenvoudigde afdoening van boetezaken ACM is dit inmiddels ook zo opgenomen.
32 Het College is van oordeel dat de door de ACM en de rechtbank voorgestane interpretatie een redelijke toepassing van de Boetecode is. Als de boetevermindering zou worden toegepast voordat aan het boetemaximum wordt getoetst, zou dit tot een zinledige uitkomst leiden, aangezien er dan geen prikkel zou zijn voor partijen om verdergaande medewerking te verlenen. Dat [naam 4] hiervan indirect enig nadeel ondervindt, acht het College niet zodanig zwaarwegend dat op grond daarvan van deze toepassing zou moeten worden afgezien.
De toets aan het boetemaximum van [naam 5] (grond VIII)