ECLI:NL:CBB:2024:80

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
22/1888, 22/1889, 22/1890, 22/1907 en 22/1909
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak hebben de ondernemers [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De aanvragen betroffen verschillende kwartalen, maar zijn door de minister als proformaaanvragen aangemerkt en afgewezen omdat ze te laat waren ingediend. De ondernemers hebben tegen deze besluiten afzonderlijke beroepen ingesteld, die zijn geregistreerd onder de nummers AWB 22/1888, AWB 22/1889, AWB 22/1890, AWB 22/1907 en AWB 22/1909.

De minister heeft in zijn besluiten aangegeven dat de aanvragen niet tijdig zijn ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat de aanvragen toch inhoudelijk beoordeeld zouden moeten worden. Tijdens de zitting hebben de ondernemers aangevoerd dat zij door omstandigheden, zoals ziekte en stress, niet in staat waren om tijdig een aanvraag in te dienen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat deze omstandigheden niet voldoende bijzonder zijn om af te wijken van de strikte regels omtrent de indieningstermijnen.

Het College heeft vastgesteld dat de aanvragen niet voor de in de TVL opgenomen eindtijdstippen zijn ingediend en dat de minister terecht heeft afgewezen. De ondernemers hebben ook geen voldoende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de besluiten onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd zijn. Het College heeft de beroepen ongegrond verklaard en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1888, 22/1889, 22/1890, 22/1907, 22/1909

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2024 in de zaken tussen

[naam 1] en [naam 2] , te [plaats] (de ondernemers)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. C.E. Van der Meijs en W. Dam)

Procesverloop

Met de besluiten van 16 maart 2022 heeft de minister de aanvragen van [naam 1] voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 (Q4 2020) en voor het eerste kwartaal van 2021 (Q1 2021) aangemerkt als proformaaanvragen, en deze aanvragen vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 23 maart 2022 heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor een subsidie op grond van de TVL voor het vierde kwartaal van 2021 (Q4 2021) aangemerkt als een pro-forma-aanvraag, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met de besluiten van 14 maart 2022 heeft de minister de aanvraag van [naam 2] voor een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal en tweede kwartaal van 2021 (Q1 2021 en Q2 2021) aangemerkt als proformaaanvragen en deze aanvragen vervolgens afgewezen.
Met de besluiten van 21 juli 2022 heeft de minister de bezwaren tegen deze afwijzingsbesluiten van de ondernemers ongegrond verklaard.
De ondernemers hebben tegen deze besluiten afzonderlijke beroepen ingesteld. De beroepen van [naam 1] zijn geregistreerd onder nummers AWB 22/1888, AWB 22/1889 en AWB 22/1890. De beroepen van [naam 2] zijn geregistreerd onder nummer AWB 22/1907 en 22/1909.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De zitting was op 23 oktober 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1 De ondernemers hebben voor verschillende periodes aanvragen ingediend voor verlening van subsidie op grond van toen geldende TVL-regelingen. Al deze aanvragen zijn buiten de aanvraagperiode ingediend. De minister vindt dat de ondernemers geen redenen hebben aangevoerd die tot gevolg hebben dat de minister toch moet beoordelen of zij in aanmerking komen voor het verlenen van subsidie. De ondernemers zijn het hier niet mee eens. Het College geeft de minister gelijk. Hieronder blijkt waarom het College tot dit oordeel is gekomen.
Oordeel van het College
2.1
Q4 2020
Uit artikel 2.1.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.1.8 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Q1 2021
Uit artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.2.6 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Q2 2021Uit artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Q4 2021Uit artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.5.7 van de TVL volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
2.2
Niet in geschil is dat de aanvragen niet voor de in de TVL opgenomen eindtijdstippen zijn ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zullen ook de bestreden besluiten worden getoetst.
2.3
In dit geval is het afwijzen van de aanvragen niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het is de verantwoordelijkheid van de ondernemers zelf om zich op de hoogte te stellen van de geldigheidsduur van de regeling om op die manier tijdig een aanvraag in te dienen. Op de zitting is namens de ondernemers aangevoerd dat, omdat de advocatuur eerst was uitgesloten van TVL-regeling en vanwege ziekte (corona) en stress (kinderen waren thuis van school), de focus niet lag op het indienen van een aanvraag. Deze omstandigheden zijn niet dusdanig bijzonder dat het niet aan de ondernemers is te wijten dat zij de aanvragen niet tijdig hebben kunnen indienen. Bovendien hebben de ondernemers voor twee kwartalen (Q3 2021 en Q1 2022) wel tijdig de aanvragen ingediend en is subsidie verleend. Dat volgens de ondernemers sprake zou zijn van een geringe termijnoverschrijding aan hun kant terwijl de minister daarentegen maandenlang de aanvragen laat liggen betekent niet dat de minister dan de aanvragen inhoudelijk moet beoordelen. Ook de omstandigheid dat de subsidie volgens de ondernemers tienduizenden euro’s zou hebben bedragen, dat onevenredig nadelig en zeer schrijnend is voor het kleine advocatenkantoor, leidt niet tot het oordeel dat de minister de aanvragen inhoudelijk moet beoordelen.
2.4
De ondernemers hebben verder aangevoerd dat de besluiten onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd zijn. Daartoe hebben zij geen dan onvoldoende argumenten gegeven, zodat die beroepsgronden alleen al daarom niet slagen. Dit geldt eveneens voor de stelling dat bij hen verwachtingen zijn gewekt vanwege een chatgesprek met een medewerker van de contactservice van RVO. Dat deze medewerker volgens de ondernemers in een gesprek te kennen heeft gegeven dat als het “om een behoorlijk bedrag” zou gaan, hij in dát geval zou “adviseren om het contactformulier te gebruiken” wat de ondernemers nog diezelfde dag hebben gedaan, biedt onvoldoende grondslag voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.5
Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de aanvragen terecht heeft afgewezen.
Slotsom
4 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. P.M. Beishuizen