In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 februari 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen voor de TVL-subsidie door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De aanvragen betroffen de subsidies voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022. De minister heeft de aanvragen afgewezen omdat deze niet tijdig waren ingediend, waarbij de aanvraagtermijnen liepen van 20 december 2021 tot en met 11 februari 2022 en van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De onderneming stelde dat zij door een overmachtssituatie, namelijk het in beslag nemen van haar administratie door de politie, niet in staat was om tijdig de aanvragen in te dienen. De onderneming voerde aan dat de afwijzing van de aanvragen onevenredige gevolgen had en dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met haar situatie.
Het College oordeelde dat de minister de aanvragen terecht had afgewezen, aangezien de wetgeving dwingend voorschrijft dat aanvragen tijdig moeten worden ingediend. De onderneming had niet aangetoond dat er sprake was van 'ernstige persoonlijke omstandigheden' die het indienen van de aanvragen tijdig onmogelijk maakten. Bovendien had de onderneming niet tijdig contact opgenomen met de minister om haar situatie uit te leggen. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat de minister niet verplicht was om de onderneming apart te benaderen over de aanvraagperiodes. De beroepen van de onderneming werden ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.