ECLI:NL:CBB:2024:870

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
23/964
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 op basis van omzetverlies door COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2024, zaaknummer 23/964, wordt de beslissing van de minister van Economische Zaken om de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 vast te stellen op € 0,- beoordeeld. De minister had eerder op 8 november 2022 besloten om het betaalde voorschot van € 41.087,81 terug te vorderen, omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 20% omzetverlies. Het bezwaar van de onderneming tegen dit besluit werd op 21 februari 2023 ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde.

Het College oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is. De minister heeft terecht de omzet vastgesteld op basis van de aangifte omzetbelasting, waarin de post 'onderhanden projecten' niet is opgenomen. De onderneming betoogde dat deze post wel als omzet moet worden beschouwd, maar het College stelt vast dat de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor de berekening van het omzetverlies, zoals eerder in vergelijkbare zaken is geoordeeld. De onderneming doet aangifte over haar gehele omzet, waardoor de minister niet onterecht de post 'onderhanden projecten' buiten beschouwing heeft gelaten.

De uitspraak benadrukt dat de wijze van berekening van het omzetverlies niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, ook al leidt dit tot het niet ontvangen van subsidie. Het College concludeert dat de minister zijn bevoegdheid om de subsidie vast te stellen op € 0,- correct heeft gebruikt. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/964
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. M.P.M. Holslag RB)
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 8 november 2022 heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 41.087,81 teruggevorderd.
Met het besluit van 21 februari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 De minister heeft de subsidie van Q4 van 2021 vastgesteld op € 0,- omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste 20% omzetverlies heeft geleden.
3 De onderneming stelt dat het omzetverlies niet moet worden berekend op basis van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting, omdat in de aangifte omzetbelasting de post 'onderhanden projecten' niet is opgenomen. De onderneming verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 26 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:270). Volgens de onderneming moet op grond van artikel 2.5.3, zesde lid, tweede volzin, van de TVL worden aangesloten bij haar financiële administratie, waarin de onderhanden projecten wel zijn opgenomen. De onderhanden projecten moeten als omzet worden beschouwd als bedoeld in artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek). Dit is in overeenstemming met het jaarrekeningenrecht. De manier waarop de minister de TVL uitvoert, pakt onredelijk bezwarend uit voor de onderneming en zij verzoekt daarom de subsidie alsnog te verstrekken.
4.1
Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens geoordeeld dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. De belangrijkste reden daarvoor is dat dit een bewuste keuze van de regelgever is geweest, om zo de TVL uitvoerbaar te houden en de administratieve lasten te beperken. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) en 4 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:306). [1]
4.2
Het staat vast dat de onderneming aangifte omzetbelasting doet over haar gehele Nederlandse omzet. Het College is daarom van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet die uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt. De minister heeft de post ‘onderhanden projecten’ terecht niet betrokken bij de berekening van het omzetverlies, omdat die niet op de aangifte omzetbelasting over de referentieperiode Q4 van 2019 staat. De tweede volzin van artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL, waar de onderneming naar verwijst, geldt voor ondernemers die niet over hun gehele omzet aangifte omzetbelasting doen. Dat is hier niet aan de orde. Bovendien geldt ook voor deze ondernemers dat de factuurdatum bepalend is voor het toerekenen van omzet aan een periode (vergelijk (onder 5.5 van) de uitspraak van het College van 12 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:483). Wat de onderneming heeft aangevoerd over de uitspraak van het College van 26 april 2022 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het namelijk over inkomsten uit fondsenwerving waarover geen omzetbelasting wordt betaald en daar is in deze zaak geen sprake van. Dat de wijze van berekening van het omzetverlies in het geval van de onderneming tot gevolg heeft dat zij niet in aanmerking komt voor subsidie, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel (vergelijk (onder 5.4 van) de uitspraak van het College van 13 augustus 2024, ECLI:NL:CBB:2024:561). Van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister een uitzondering had moeten maken, is niet gebleken. De minister mocht daarom gebruik maken van zijn bevoegdheid om de subsidie voor Q4 van 2021 op € 0,- vast te stellen.
5 Het beroep is (kennelijk) ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. I.E. van de Geest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
w.g. B. Bastein w.g. I.E. van de Geest
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.De uitspraken van het College zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.