ECLI:NL:CBB:2025:148

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/992
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen ongegrondverklaring subsidieaanvraag TVL Q1 2022

In deze zaak heeft de onderneming, aangeduid als [naam 1] B.V., verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin het beroep van de onderneming tegen een besluit van de minister van Economische Zaken ongegrond werd verklaard. De uitspraak waartegen verzet is aangetekend, dateert van 3 december 2024 en betreft de aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De onderneming betwistte de beslissing van de minister om bij de berekening van het omzetverlies geen rekening te houden met een deel van de omzet die via de aangifte omzetbelasting aan de Belastingdienst was opgegeven, maar die betrekking had op andere kwartalen.

De onderneming stelde dat de interpretatie van het College te eng was, en dat ook als over de gehele omzet aangifte omzetbelasting werd gedaan, de tweede volzin van artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL ruimte biedt om omzet toe te rekenen aan de periode waarin de prestatie is geleverd, zelfs als deze na het eerste kwartaal van 2022 valt. Het College oordeelde echter dat de onderneming een onjuiste lezing van de wetgeving hanteert. Het College verduidelijkte dat alleen als een onderneming niet over haar gehele omzet aangifte omzetbelasting doet, er ruimte is om naar de financiële administratie te kijken. Aangezien de onderneming wel aangifte had gedaan over de gehele omzet, was de minister gerechtigd om deze aangifte te gebruiken voor de berekening van het omzetverlies.

Uiteindelijk verklaarde het College het verzet ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/992
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2025

Rechter: mr. R.W.L. Koopmans

Griffier: J.R. Willemstein

Partijen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming) waarvoor aanwezig is mr. M. Disseldorp en [naam 2]
en
de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. drs. G.O. Hoeksma en C. Zieleman

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.

Overwegingen

1. De onderneming heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, dus zonder zitting, van 3 december 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:882). Met deze uitspraak heeft het College het beroep van de onderneming tegen het besluit van de minister van 23 februari 2023 ongegrond verklaard. Het College heeft geoordeeld dat de minister voor de gevraagde subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 bij de berekening van het omzetverlies er terecht geen rekening mee heeft gehouden dat (een deel van) de via de aangifte omzetbelasting aan de Belastingdienst opgegeven omzet eigenlijk betrekking heeft op andere kwartalen. De situatie waarin een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt en waarin kan worden gekeken naar de financiële administratie van de onderneming (artikel 2.6.3, vijfde lid, tweede volzin, van de TVL), was hier niet aan de orde.
2 De onderneming stelt zich op het standpunt dat de overweging van het College dat er slechts aan de toepassing van de tweede volzin van artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL kan worden toegekomen als niet over de gehele omzet omzetbelasting betaald wordt, een te enge benadering van de tekst van de TVL is. Ook als over de gehele omzet aangifte omzetbelasting wordt gedaan, maakt deze tweede volzin het mogelijk dat omzet wordt toegerekend aan de periode waarin de prestatie wordt geleverd. Dat kan een andere periode zijn dan de periode waarin de factuurdatum valt, zoals zich hier voordoet. De onderneming heeft namelijk op 31 maart 2022 een factuur verzonden voor een prestatie die pas na Q1 van 2022 is geleverd.
3. Het College overweegt dat de onderneming van een onjuiste lezing van artikel 2.6.3, vijfde lid, tweede volzin, van de TVL uitgaat. Alleen als een onderneming niet over haar gehele omzet aangifte omzetbelasting doet, kan worden gekeken naar de financiële administratie van de onderneming. Nu de onderneming wel over haar gehele omzet aangifte omzetbelasting heeft gedaan, heeft de minister terecht de aangifte omzetbelasting gebruikt voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies.
4. Hieruit volgt dat de uitspraak van 3 december 2024 niet onjuist is, en dus is het verzet ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g J.R. Willemstein