4.1Het College zal eerst de rechtmatigheid van het bestreden besluit wat betreft invorderingsbesluit 1 beoordelen en daarna wat betreft de invorderingsbesluiten 2 en 3.
4.2.1Zoals hiervoor al is overwogen, was de bevoegdheid om tot invordering over te gaan al vervallen toen invorderingsbesluit 1 werd genomen. De minister was dus niet bevoegd om dat besluit te nemen. Door dat toch te doen, heeft de minister gehandeld in strijd met artikel 5:35 van de Awb. Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet voor zover dit ziet op invorderingsbesluit 1 worden vernietigd. Omdat herstel van dit gebrek niet mogelijk is, zal het College invorderingsbesluit 1 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit.
4.2.2Gelet hierop behoeven de andere beroepsgronden voor zover gericht tegen het bestreden besluit wat betreft invorderingsbesluit 1 geen bespreking meer.
Invorderingsbesluiten 2 en 3
4.3.1Het College stelt allereerst vast dat de veehouder op zitting desgevraagd heeft bevestigd dat de last onder dwangsom, waartegen hij geen rechtsmiddel heeft aangewend, in deze procedure niet meer ter discussie staat. Wat de veehouder heeft aangevoerd in verband met de overtreding van de wettelijke voorschriften waarop de last onder dwangsom is gebaseerd, laat het College dan ook buiten beschouwing.
4.3.2Het College stelt verder vast dat partijen het erover eens zijn dat de last onder dwangsom tweeledig was, namelijk een last ter beëindiging van de daarin genoemde overtreding en een last gericht op voorkoming van herhaling van die overtreding.
4.3.3Het College volgt de veehouder niet in zijn aldus begrepen stelling dat de minister handelt in strijd met het ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in artikel 5:43 en artikel 5:44 van de Awb, omdat hij bij vonnis van de rechtbank Overijssel van [datum] strafrechtelijk is veroordeeld. Het ne bis in idem-beginsel behelst een verbod op dubbele bestraffing. Dit betekent dat er niet twee bestraffende sancties mogen worden opgelegd voor één overtreding. Het opleggen van een last onder dwangsom is geen bestraffende sanctie, maar een herstelsanctie. De invorderingsbesluiten, die zijn gehandhaafd bij het bestreden besluit, vloeiden voort uit de aan de veehouder opgelegde last onder dwangsom. Van ne bis in idem is dus geen sprake.
4.3.4Het College begrijpt de stelling van de veehouder dat hem de cautie had moeten worden gegeven aldus dat hij meent dat de toezichthouders hem in het kader van de hercontroles 2 en 3 de cautie hadden moeten geven. Op grond van artikel 5:10a van de Awb is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen en moet voor het verhoor aan de betrokkene worden meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. In dit geval vonden de hercontroles 2 en 3 plaats teneinde na te gaan of de veehouder uitvoering had gegeven aan de bij de last onder dwangsom van 25 juni 2019 aan hem opgelegde maatregel en hebben die hercontroles ook niet geleid tot het opleggen van een bestraffende sanctie, maar alleen tot de (bestuursrechtelijke) invorderingsbesluiten 2 en 3. Dat betekent dat artikel 5:10a van de Awb niet van toepassing is. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.3.5In wat de veehouder hierover heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de minister op basis van rapport 2 ten onrechte heeft vastgesteld dat de veehouder de bij de last opgelegde maatregel niet heeft nageleefd. Wat betreft hercontrole 2 is in rapport 2 op basis van de stallijst vastgesteld dat op de locatie [adres] 289 koeien met een kalfdatum en één stier in de stal aanwezig waren, dus 290 runderen in totaal. In rapport 2 is verder door telling vastgesteld dat er 258 beschikbare ligboxen in de stal aanwezig waren en drie runderen die gekalfd hadden, werden gehouden in het strohok vóór in de stal. Hieruit is geconcludeerd dat er 29 runderen (290 verminderd met 258 verminderd met 3) te veel in de ligboxenstal aanwezig waren en dat er toen ook sprake was van overbezetting. Uit rapport 2 blijkt verder dat bij hercontrole 3 op genoemde locatie door telling is vastgesteld dat er 258 beschikbare ligboxen in de stal aanwezig waren en 299 runderen. Hieruit is geconcludeerd dat er 41 runderen teveel in de ligboxenstal waren (299 verminderd met 258). Het College ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van al deze op de stallijst en tellingen gebaseerde en gedetailleerd beschreven bevindingen van de toezichthouders. De minister heeft op zitting toegelicht dat een stallijst een uitdraai is van alle koeien (met kalfdatum) die geregistreerd staan in het I&R-systeem van de betreffende houder van de dieren. Naar het oordeel van het College mochten de toezichthouders uitgaan van de juistheid van de op die lijst vermelde gegevens. Alleen de niet nader onderbouwde stelling dat rapport 2 geen stallijsten bevat waaruit het aantal aanwezige runderen blijkt, acht het College onvoldoende om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de hiervoor genoemde gegevens en berekeningen. Wat betreft de door de veehouder genoemde discrepantie tussen de in rapport 2 genoemde aantallen koeien en wat daarover in de veterinaire verklaringen staat, stelt het College vast dat in de bij rapport 2 behorende veterinaire verklaring alleen de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts bij hercontrole 2 zijn neergelegd. Een veterinaire verklaring naar aanleiding van hercontrole 3 ontbreekt en is blijkbaar niet opgesteld. Alleen het feit dat in de veterinaire verklaring wat betreft hercontrole 2 op pagina 14 zonder nadere toelichting staat dat er sprake is van minimaal 15% overbezetting doet naar het oordeel van College geen afbreuk aan de nauwkeurige berekening van de overbezetting bij die hercontrole in rapport 2.
4.3.6Dit betekent dat de minister in de invorderingsbesluiten 2 en 3 terecht heeft vastgesteld dat de daarin genoemde dwangsommen zijn verbeurd.
4.3.7Het is vaste rechtspraak dat in geval van een verbeurde dwangsom het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Awb tot invordering daarvan dient over te gaan. In wat de veehouder heeft aangevoerd, ziet het College geen bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om hiervan af te wijken. Alleen het feit dat de veehouder de bij de invorderingsbesluiten 2 en 3 ingevorderde dwangsommen heeft betaald, maakt niet dat dit een bijzondere omstandigheid is. De veehouder heeft overigens niet inzichtelijk gemaakt waarom “in financiële zin” sprake is van bijzondere omstandigheden. Voor zover de veehouder van belang acht dat hij strafrechtelijk is veroordeeld, verwijst het College naar wat daarover hiervoor is overwogen.
4.3.8De slotsom is dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de invorderingsbesluiten 2 en 3 in rechte in stand blijft.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn