ECLI:NL:CBB:2025:292

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
22/1037, 22/1053, 22/2210
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en bestuursdwang opgelegd aan een dierhouder wegens overtredingen van de Wet Dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 mei 2025, zijn de beroepen van een dierhouder tegen een last onder dwangsom en een last onder bestuursdwang behandeld. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had de dierhouder een last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de Wet Dieren, specifiek het Besluit houders van dieren (Bhd). De last onder dwangsom was opgelegd op 2 november 2021, en de minister had op 26 april 2022 het bezwaar van de dierhouder gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de last in aangepaste vorm gehandhaafd. De dierhouder heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar het College oordeelde dat de beroepen met zaaknummers 22/1037 en 22/1053 niet-ontvankelijk zijn, omdat de looptijd van de last was verstreken zonder dat er dwangsommen waren verbeurd.

In het beroep met zaaknummer 22/2210, dat wel ontvankelijk werd verklaard, ging het om de handhaving van een maatregel die de dierhouder verplichtte om ervoor te zorgen dat de dieren voldoende ruimte hadden voor hun fysiologische en ethologische behoeften. Het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld door de dieren in bewaring te nemen, omdat de dierhouder niet voldeed aan de opgelegde maatregelen. De uitspraak bevat ook een beoordeling van de proceskostenvergoeding en de overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de dierhouder recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De minister werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de griffierechten aan de dierhouder.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1037, 22/1053 en 22/2210

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2025 in de zaken tussen

[naam 1] , te [woonplaats] (dierhouder)

(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Het beroep met zaaknummer 22/1037
Met het besluit van 2 november 2021 heeft de minister aan de dierhouder een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 1.6, tweede lid, artikel 2.4, zevende lid en artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (Bhd).
Met het besluit van 26 april 2022 met kenmerk 2021-0228578 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de dierhouder gedeeltelijk gegrond verklaard en de last onder dwangsom in aangepaste vorm gehandhaafd.
De dierhouder heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Het beroep met zaaknummer 22/1053
Met het besluit van 2 november 2021 (last onder bestuursdwang) heeft de minister handhavend opgetreden tegen de dierhouder wegens overtreding van het bepaalde in artikel 1.6, tweede lid, artikel 1.7, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.4, vierde en vijfde lid, artikel 1.7, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 2.36, eerste lid en artikel 2.3 van het Bhd.
Met het besluit van 1 februari 2022 (vervangingsbesluit) heeft de minister een deel van de last onder bestuursdwang ingetrokken en vervangen door een nieuwe last onder bestuursdwang.
Met het besluit van 26 april 2022 met kenmerk 2021-0220551 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de dierhouder tegen de last onder bestuursdwang gedeeltelijk gegrond verklaard, gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard en de last onder bestuursdwang in aangepaste vorm gehandhaafd.
De dierhouder heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Het beroep met zaaknummer 22/2210
Met het besluit van 20 september 2022 heeft de minister het bezwaar van de dierhouder tegen de last onder bestuursdwang en het vervangingsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard (bestreden besluit III). De minister heeft de last onder bestuursdwang in aangepaste vorm gehandhaafd en het vervangingsbesluit in stand gelaten.
De dierhouder heeft tegen bestreden besluit III beroep ingesteld.
Op 9 november 2022 heeft er een zitting bij de voorlopige voorzieningenrechter van het College plaatsgevonden.
Met het besluit van 6 december 2022 (wijzigingsbesluit) heeft de minister bestreden besluit III herzien en de proceskostenvergoeding die bij dat besluit is toegekend herroepen.
Met het besluit van 2 juli 2024 (kostenbesluit) heeft de minister de kosten voor de bewaring van 23 runderen bij de dierhouder in rekening gebracht. Hiertegen heeft de dierhouder bezwaar gemaakt.
In alle zaken
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Op 5 september 2024 heeft een regiezitting plaatsgevonden.
Partijen hebben nadien nog een schriftelijke uiteenzetting over de zaken gegeven.
De dierhouder heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft het College de Staat in de procedure betrokken.
De inhoudelijke zitting was op 18 december 2024. Aan de zitting heeft de dierhouder met zijn gemachtigde deelgenomen en namens de minister heeft de gemachtigde en ing. [naam 2] deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Twee toezichthouders en een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit (NVWA) hebben op 4 oktober 2021 een inspectie gedaan bij de dierhouder. Tijdens de inspectie zijn er door de toezichthouders overtredingen van het Bhd geconstateerd ten aanzien van de drinkwatervoorziening, de verzorging van zieke en gewonde dieren en de huisvesting. De bevindingen zijn vastgelegd in het rapport van bevindingen van 12 oktober 2021.
1.2
De inspecteurs beschrijven de aangetroffen situatie, voor zover relevant, als volgt:
Ten aanzien van de drinkwatervoorziening
“Stal A:
Wij zagen dat in de hokken 1 t/m 4 voor de voorziening van drinkwater in ieder hok een zogenaamde varkensdrinknippel en een lepeldrinkbak was gemonteerd.
Deze varkensdrinknippels zijn niet geschikt voor runderen omdat runderen hier niet op een fysiologische passende wijze uit kunnen drinken. Zie hiervoor verder de voorafgaande rapportage, […].
Wij zagen dat in de hokken 1/t/m 3 de lepeldrinkbakken vies waren door de aangekoekte mest. Ook zagen wij dat de lepeldrinkbakken in de hokken 2 en 3 zodanig vol mest zaten dat de 10 in deze hokken gehuisveste runderen hier niet uit konden drinken. De 10 runderen werden hierdoor gedwongen middels de ongeschikte varkensdrinknippels in hun behoefte aan water te voorzien.
Stal B:
Wij zagen dat ook in de hokken 5 t/m 15, voor de voorziening van drinkwater in ieder hok een zogenaamde varkensdrinknippel en een lepeldrinkbak was gemonteerd.
Wij zagen dat in hok 7 de lepeldrinkbak was afgebroken. De 5 runderen werden hierdoor gedwongen middels de ongeschikte varkensdrinknippels in hun behoefte aan water te voorzien.
Wij zagen en hebben gemeten dat de lepeldrinkbakken in de hokken 5, 8, 12, 13 en 14 op een hoogte van ruim 110 cm. waren gemonteerd. Dit is voor runderen te hoog om op fysiologische wijze te kunnen drinken. Het is ons bekend dat de algemeen geadviseerde en toegepaste hoogte van dergelijke drinkbakjes, 80 cm is. Wij zagen dat deze lepeldrinkbakjes in de hokken 12 en 13 ook zodanig vervuild waren met mest dat ze niet geschikt waren om uit te drinken. De 15 in deze 4 hokken gehuisveste runderen werden hierdoor gedwongen middels de ongeschikte varkensdrinknippels in hun behoefte aan water te voorzien.
Wij zagen dat runderen geen toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit.”
Ten aanzien van zieke/gewonde runderen en passende huisvesting
“Stal B:
Wij zagen en telden dat er in hok 12, 3 runderen waren gehuisvest. Wij zagen dat het rund met merken met werknummer [… 1] een indruk maakte ziek/niet fit te zijn. Het rund had doffe diepliggende ogen en stond steeds met het hoofd naar beneden gebogen. Wij zagen dat dit rund rechts achter een dikke hak had en zijn achterpoten onnatuurlijk ver naar voren onder het lijf plaatste. Wij zagen dat het rund zeer moeizaam en kreupel liep toen ik, toezichthouder [naam 2] , het rund aanspoorde om zich te verplaatsen.
Wij zagen dat het rund met merken met werknummer [… 2] kreupel was aan de rechter achterpoot en dit poot bij het staan en lopen probeerde te ontlasten. Ook zagen wij dat dit rund erg lang doorgegroeide klauwen had en dringend bekapt moest worden.
Wij zagen dat deze beide runderen zich zichtbaar niet konden handhaven tussen de andere runderen en op de kale betonnen roostervloer in dit hok.
Bij het eerdere aanspreken van […] bij aankomst op het bedrijf had hij zelf direct al verteld dat er in deze stal
"een koe was met te lange klauwen die hij nog moest bekappen". […] gaf hiermee aan zich al bewust te zijn dit rund niet de onmiddellijke nodige verzorging te hebben gegeven.
Desgevraagd vertelde […] dat hij deze beide runderen niet behandelde en dat hij voor deze runderen geen dierenarts had geraadpleegd.
Wij zagen dat runderen die ziek of gewond leken niet onmiddellijk op passende wijze werden verzorgd.
Scherpe/losse delen
Stal B:
Wij zagen dat de hokken in deze stal van elkaar werden gescheiden door hekwerk van ijzeren buizen. Wij zagen dat één van deze buizen tussen de hokken 8 en 9 losgebroken was en schuin het hok 9 in stak, zodat de 2 hier gehuisveste runderen zich hieraan konden verwonden.
Wij zagen dat in hok 7 de lepeldrinkbak was afgebroken. Wij zagen dat er aan het gedeelte van de drinkbak dat nog in het hok bevestigd was scherpe randen/uitsteeksels zaten waar de 5 hier gehuisveste runderen zich aan konden verwonden.
Wij zagen dat op de vloer in hok 13 een losliggende plank lag waar de 5 hier gehuisveste runderen zich door konden verwonden.
Stal C:
Wij zagen dat in deze stal in hok 20 runderen aangebonden op stal stonden. Wij zagen dat in de muur naast de achterste aanbindplaats een gat zat waar een losse plaat voor stond en waarvoor schuin over de aanbindplaats heen een constructie van enkele ijzeren buizen geplaatst was. Wij zagen dat het hier aangebonden rund zich door/aan deze constructie kon verwonden.
Wij zagen dat behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin runderen verbleven op zodanige wijze waren ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren letsel of pijn werd veroorzaakt en dat het scherpe randen of uitsteeksels bevatte waaraan de runderen zich konden verwonden.
Oppervlakte
Stal B:
Wij zagen en telden dat er in hok 13, 5 volwassen vrouwelijke runderen waren gehuisvest, (werknummers [… 3] , [… 4] , [… 5] , [… 6] en [… 7] ) Wij zagen dat er voor deze runderen erg weinig ruimte beschikbaar was. Wij hebben dit hok opgemeten en berekende dat het hok een oppervlakte van 12.066 m2 had. (3.082 m. bij 3.914 m.) Gezien de vloeroppervlakte kunnen deze 5 runderen hier waarschijnlijk wel gelijktijdig liggen. De beschikbare oppervlakte is echter zodanig krap dat als 1 of enkele runderen willen gaan liggen ze hierdoor telkens zodanig getrapt en gestoten worden door de niet liggende runderen dat ze alleen rustig kunnen liggen als ze allemaal tegelijk gaan liggen. Het is ons bekend dat runderen hierdoor minder gaan liggen als waar ze fysiologisch behoefte aan hebben.
Wij zagen dat runderen niet voldoende ruimte werd gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften.
Ligplaatsen kalveren
Stal C.
Wij zagen dat in hok 19 een kalf met merken met werknummer 5370 was gehuisvest. Aan de ontwikkeling en de op de stallijst vermelde gegevens zagen wij dat dit een kalf van Ongeveer 6 weken oud was. Wij zagen dat de bodem van het hok bedekt was met een laag door mest en urine verontreinigd en nat en hierdoor grotendeels bruin verkleurd stro. Ik, toezichthouder [naam 2] zag, nadat ik het hok betreden had, dat er plasjes van mest en urine ontstonden overal op de plaatsen waar ik ging staan in dit hok. Wij zagen dat er voor dit kalf geen droge
ligplaats was in dit hok.
Toereikende en hygiënische huisvesting.
Wij zagen dat er in de hokken 1 t/m 4 van stal A jongvee was gehuisvest. Wij zagen dat deze hokken een volledige betonnen roostervloer hadden. Wij zagen ook dat de roostervloer in deze hokken grotendeels vies en nat was door de mest en urine van de runderen met opgehoopte mest langs de randen van de hokken.
Wij zagen dat er zodanig veel runderen in ieder hok zaten (4 in hok 1 en 5 in hok 2 t/m 4) dat de runderen geen mogelijkheid hebben om tegelijk op de weinige drogere gedeelten van de vloer te gaan liggen. Om tegelijk te kunnen liggen hadden deze runderen de vloer in het hele hok nodig. Wij zagen dat de runderen in deze hokken ook vies en gedeeltelijk nat waren door de aan hun vacht gekoekte mest en urine. Door de niet verwijderde mest en urine op deze kale betonnen roostervloer konden deze runderen niet over een geschikte droge ligplaats beschikken.
Wij zagen dat runderen niet een toereikende behuizing hadden onder voldoende hygiënische omstandigheden.”
1.3
De minister heeft met het besluit van 2 november 2021 een last onder dwangsom aan de dierhouder opgelegd. Daartegen heeft de dierhouder bezwaar gemaakt en in de beslissing op bezwaar van 26 april 2022 is hem opgedragen de navolgende maatregelen te nemen om de geconstateerde overtreding op te heffen en opgeheven te houden:
“Maatregel1/2: U moet ervoor zorgen dat de wijze van toediening van het toegediende drinken geen onnodig lijden en letsel toebrengt bij de runderen in de hokken op uw bedrijf, en dat deze runderen voldoende ruimte wordt gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften qua drinkgedrag.
Maatregel 3”: U moet ervoor zorgen dat de hokken op uw bedrijf in stal B en C, waarin de runderen verblijven, waaronder begrepen wordt ook de vloer, op zodanige wijze zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden, dat bij de runderen geen letsel of pijn wordt veroorzaakt, en dat deze hokken geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan de runderen zich kunnen verwonden.”
1.4
Met het besluit van 2 november 2021 heeft de minister ook een last onder bestuursdwang aan de dierhouder opgelegd. Met deze last heeft de minister hem opgedragen de navolgende maatregelen te nemen om de geconstateerde overtreding op te heffen en opgeheven te houden:
“Maatregel 1: U moet ervoor zorgen dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd.
Maatregel 2: U moet ervoor zorgen dat wanneer deze zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, u zo spoedig mogelijk een dierenarts raadpleegt en het behandelplan uitvoert.
Maatregel 3: U moet ervoor zorgen dat een ziek of gewond dier wordt afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.
Maatregel 4: U moet ervoor zorgen dat een dier een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden.
Maatregel 5: U moet ervoor zorgen dat de ligruimte van een stal comfortabel en zindelijk is, beschikt over een behoorlijke afvoer en niet schadelijk is voor de kalveren.
Maatregel 6: U moet ervoor zorgen dat u in een ruimte waarin u dieren houdt, u maar een dusdanig aantal dieren huisvest, dat deze dieren voldoende ruimte worden gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften.
Maatregel 7: U moet ervoor zorgen dat wanneer u uw dieren permanent of geregeld aanbindt, dat zij voldoende ruimte worden gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften.”
1.5
Op 10 januari 2022 heeft er vervolgens een hercontrole plaatsgevonden. De bevindingen zijn vastgelegd in het rapport van 20 januari 2022. Met het besluit van 1februari 2022 is de in de last onder bestuursdwang van 2 november 2021 opgelegde maatregel 7 ingetrokken en opnieuw omschreven en uitgebreid in een aparte last onder bestuursdwang:
“U moet ervoor zorgen dat wanneer u uw dieren permanent of geregeld aanbindt, dat zij voldoende ruimte worden gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften.
Dit betekent dat u:
- ervoor moet zorgen dat de runderen die u aangebonden houdt, hun natuurlijke gedrag, zoals poetsgedrag en het (gaan) staan en (gaan) liggen, op ieder moment kunnen uitvoeren.
- herhaling van de overtreding moet voorkomen.”
1.6
De dierhouder heeft bezwaar gemaakt tegen de last onder bestuursdwang. Het bezwaar van de dierhouder gericht tegen de last onder bestuursdwang richt zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook tot het vervangingsbesluit van 1 februari 2022.
1.7
Met het besluit van 26 april 2022 is het bezwaar van de dierhouder gedeeltelijk gegrond verklaard en is de last onder bestuursdwang in aangepaste vorm gehandhaafd. Maatregel 6 is introkken en de maatregelen 4 en 5 zijn samengevoegd, waarna de navolgende maatregelen in stand zijn gebleven:
“Maatregel 1: U moet ervoor zorgen dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd.
Maatregel 2: U moet ervoor zorgen dat wanneer deze zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, u zo spoedig mogelijk een dierenarts raadpleegt en het behandelplan uitvoert.
Maatregel 3: U moet ervoor zorgen dat een ziek of gewond dier wordt afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.
Maatregel 4: U moet ervoor zorgen dat uw runderen een toereikende behuizing hebben onder voldoende hygiënische omstandigheden, De ligruimte van de kalveren moet comfortabel en zindelijk zijn, beschikken over een behoorlijke afvoer en niet schadelijk zijn voor de kalveren.”
1.8
Met het besluit van 20 september 2022 heeft de minister de beslissing op bezwaar van 26 april 2022 herzien en bepaald dat de maatregelen te ruim zijn geformuleerd. Door dit besluit gelden de maatregelen niet meer voor alle dieren op het bedrijf van de dierhouder, maar voor de runderen die verblijven in de hokken.
1.9
Met het besluit van 6 december 2022 (herzieningsbesluit) zijn de beslissingen op bezwaar van 26 april 2022 en 20 september 2022 naar aanleiding van de zitting bij de voorzieningenrechter van het College herzien, waarbij de begunstigingstermijn van het vervangingsbesluit is verlengd tot 9 december 2022. Daarnaast heeft de minister vastgesteld dat de uitbetaling van de proceskostenvergoeding op grond van de beslissing op bezwaar van 20 september 2022 onterecht is geweest en heeft hij de dierhouder gelast tot terugbetaling daarvan.
1.1
Op 24 januari 2023 is er een hercontrole gedaan. Daarbij hebben de toezichthouders wederom overtredingen van het Bhd geconstateerd. De bevindingen staan in het rapport van bevindingen van 25 januari 2023. Er zijn 23 runderen in bewaring genomen, waarvan er 6 aan de dierhouder zijn teruggegeven na een controle op 14 februari 2023. De overige 17 runderen zijn verkocht voor een bedrag van € 22.310,-. Ter uitvoering van het besluit van 22 juli 2024 (kostenbesluit) is er, na verrekening van de kosten met de verkoopopbrengst, een bedrag van € 12.607,63 aan de dierhouder terugbetaald. Daartegen is bezwaar gemaakt en dat besluit loopt op grond van artikel 5:31c van de Awb mee met deze beroepsprocedure.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
Heeft de dierhouder een procesbelang?
3 Het College beoordeelt eerst per zaak of de dierhouder belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep (procesbelang). Als het procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk. Partijen zijn naar aanleiding van de regiezitting in de gelegenheid gesteld hun standpunt ten aanzien van het procesbelang schriftelijk naar voren te brengen.
Zaken 22/1037 en 22/1053
4.1
De minister heeft aangevoerd dat de dierhouder geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep tegen de last onder dwangsom, omdat de looptijd van de last onder dwangsom (van een jaar) is verstreken en er geen dwangsom is verbeurd en ingevorderd. Hetzelfde geldt voor het beroep tegen de last onder bestuursdwang van
2 november 2021, omdat ook van die last de looptijd (van een jaar) is verstreken zonder dat er bestuursdwang is toegepast. Om die reden moeten de beroepen met zaaknummers 22/1037 en 22/1053 niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2
De dierhouder heeft aangevoerd dat hij in alle zaken een procesbelang heeft. De dierhouder erkent wel ten aanzien van maatregel 3 van de last onder dwangsom en de maatregelen 1, 2 en 3 van de last onder bestuursdwang het ontbreken van procesbelang. Wat betreft maatregel 1/2 van de last onder dwangsom en maatregel 4 (en maatregel 5) van de last onder bestuursdwang is volgens de dierhouder het procesbelang gelegen in het verzoek om een proceskostenvergoeding (waaronder de vergoeding van het griffierecht) in beroep.
4.3
Daarnaast stelt de dierhouder dat hij voor genoemde maatregelen nog een procesbelang heeft, omdat er een strafrechtelijke procedure aanhangig is jegens hem, waarbij de beslissing van het College primair in het kader van een bewijsverweer en subsidiair in het kader van een strafmaatverweer van belang is. Tot slot is het procesbelang aanwezig, omdat de dierhouder op die punten ‘zijn goede naam gezuiverd wil zien’ en onduidelijkheden opgehelderd wil hebben. De dierhouder is namelijk voornemens om in de toekomst weer meer dieren te gaan houden (in onder meer de ‘grupstal’).
4.4
Het College stelt vast dat de looptijd van de last onder dwangsom en de last onder bestuursdwang is verstreken. Vast staat dat geen van de maatregelen is geëffectueerd of dat er dwangsommen zijn verbeurd en ingevorderd.
4.5
Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat de dierhouder met zijn beroep nastreeft. Het doel dat de dierhouder hiermee wil bereiken, moet hij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hem feitelijke betekenis hebben en niet alleen hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten. Het College verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak als neergelegd in onder andere de uitspraak van 24 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:256, onder 6.1).
4.6
De last onder dwangsom en de last onder bestuursdwang zien op reeds verstreken periodes en zijn niet geëffectueerd. Dit betekent dat de dierhouder in beginsel geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beroepen met zaaknummers 22/1037 en 22/1053. Het College zal hieronder de argumenten van de dierhouder op grond waarvan hij meent toch een procesbelang te hebben, afzonderlijk bespreken.
Proceskostenveroordeling
5 De mogelijkheid om vergoeding van griffierecht en proceskosten te verkrijgen is als procesbelang ontoereikend, omdat het bestuursorgaan tot vergoeding van die kosten ook kan worden veroordeeld zonder de gegrondverklaring van het beroep. Anders dan de dierhouder betoogt, is in het verzoek tot proceskostenveroordeling dus geen procesbelang gelegen. Het College verwijst in dit verband naar zijn rechtspraak in onder andere de uitspraak van 4 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:378, onder 2.3).
Bewijs ten behoeve van een strafzaak
6 Evenmin bestaat er een procesbelang vanwege de strafrechtelijke procedure jegens de dierhouder (ECLI:NL:GHSHE:2024:2464). De uitkomst van deze beroepen is niet van belang voor de strafrechtelijke procedure van de dierhouder. De strafrechter maakt een eigen beoordeling of de dierhouder zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.
Zuiveren van eer en goede naam
7 Ter zitting heeft de dierhouder toegelicht dat hij zijn eer en zijn goede naam gezuiverd wil hebben, omdat hij meent dat hij ten onrechte onder verscherpt toezicht is gesteld. Omdat inspecties feitelijke handelingen zijn, is de beslissing om verscherpt toezicht toe te passen niet op rechtsgevolg gericht, maar een mededeling van feitelijk handelen, zie hiervoor de uitspraak van het College van 17 december 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:919, onder 3.5.5). Een mededeling over het plaatsen onder verscherpt toezicht is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen beroep openstaat. Verder is gesteld noch gebleken dat de minister publiekelijk met naam en toenaam bekend heeft gemaakt dat hij de dierhouder onder verscherpt toezicht heeft gesteld. Het voorgaande brengt met zich dat in het zuiveren van de eer en goede naam vanwege de ondertoezichtstelling geen procesbelang is gelegen.
Zaak 22/2210
8 Niet in geschil is dat de dierhouder een belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep met zaaknummer 22/2210. Dit beroep is gericht tegen maatregel 7 van de last onder bestuursdwang zoals die gewijzigd is opgelegd in het vervangingsbesluit van 1 februari 2022. Deze maatregel is uitgevoerd op 14 januari 2023. Daarbij zijn 23 runderen in beslag genomen en de gemaakte kosten zijn met het besluit van 22 juli 2024 bij de dierhouder in rekening gebracht.
Conclusie over de ontvankelijkheid van de beroepen
9.1
Het College oordeelt op grond van het voorgaande dat de dierhouder geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepen tegen de last onder dwangsom en de last onder bestuursdwang van 2 november 2021 ( zaaknummers 22/1037 en 22/1053). Deze beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk. De inhoudelijke beroepsgronden van de dierhouder behoeven dan ook niet te worden besproken.
9.2
Het College is van oordeel dat de dierhouder wel procesbelang heeft bij zijn beroep met zaaknummer 22/2210 en zal hierna de inhoudelijke gronden bespreken.
Inhoudelijke beoordeling zaak 22/2210
Bestreden besluit III
10.1
Met het bij bestreden besluit III gehandhaafde vervangingsbesluit van 1 februari 2021 heeft de minister de dierhouder verplicht ervoor te zorgen dat wanneer hij zijn dieren permanent of geregeld aanbindt, hen voldoende ruimte wordt gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften. Dit betekent dat de runderen die worden aangebonden hun natuurlijke gedrag, zoals poetsgedrag en het (gaan) staan en (gaan) liggen, op ieder moment moeten kunnen uitvoeren en dat hij herhaling van de overtreding moet voorkomen.
10.2
Bij de controles van 4 oktober 2021 en 10 januari 2022 hebben de toezichthouders geconstateerd dat de runderen in de zogeheten ‘grupstal’ of ‘aanbindstal’ werden aangebonden. Ze stonden daarbij aangebonden op een manier die volgens de toezichthouders niet is toegestaan, want de ketting was te kort en de boxen waren te klein. Na de hercontrole op 24 januari 2023 was dit nog steeds het geval en zijn er 23 runderen in bewaring genomen.
Is er sprake van een overtreding?
11.1
De dierhouder voert aan dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 2.3 van het Bhd. De norm van dit artikel geldt in geval van 'permanent of geregeld aanbinden'. Niet uit het rapport van bevindingen noch uit de veterinaire verklaring blijkt dat de dierhouder de dieren permanent of geregeld aanbond. De controles zijn slechts momentopnames en niet gebleken is dat de runderen die tijdens de controles aangebonden werden aangetroffen ook regelmatig of permanent werden aangebonden.
11.2.1
De minister stelt zich op het standpunt dat er sprake is van overtreding van artikel 1.6, tweede lid, in samenhang met artikel 2.3 van het Bhd, doordat tijdens opeenvolgende controles is gebleken dat de dierhouder volhardt in het dagelijks gedurende langere tijd te kort aanbinden van de dieren, waarbij de aangebonden runderen in de ‘grupstal’ onvoldoende ruimte kregen voor hun fysiologische en ethologische behoeften. Ter onderbouwing van het standpunt dat de wijze van aanbinden ervoor zorgt dat de dieren niet aan hun fysiologische of ethologische behoeften kunnen voldoen heeft de minister verwezen naar het rapport ‘actuele bindstallen voor melkvee van het Departement Landbouw en Visserij van de Vlaamse overheid’.
11.2.2
Tijdens de inspectie werden er 19 runderen aangebonden in de stal gehouden en 4 stonden er buiten op het toegangspad naar de stal. De last zag op de permanent of geregeld aangebonden gehouden dieren. Deze 19 runderen in de stal en de 4 runderen op het toegangspad vormden een groep, die allen permanent of geregeld aangebonden werden gehouden. Omdat de dierhouder in de stal geen ruimte had om alle 23 dieren permanent aan te binden, stonden er telkens 4 runderen buiten. Als de dierhouder ging melken werden deze
4 runderen naar binnen gehaald en na het melken deed hij weer 4 andere dieren naar buiten zodat ze per toerbeurt aangebonden en buiten stonden. Deze 23 runderen werden dus permanent of geregeld aangebonden gehouden in deze stal.
11.3
Het College oordeelt dat er sprake is van een overtreding van artikel 2.3 van het Bhd door het geregeld aanbinden van de runderen. Op de zitting heeft de dierhouder bevestigd dat de runderen per toerbeurt naar binnengaan. De dieren werden in de zogenoemde ‘grupstal’ – of ook wel ‘aanbindstal’ – aangebonden, zodat ze gemolken konden worden. De runderen konden alleen in deze stal worden gemolken, omdat ze alleen in deze stal konden worden aangebonden. De dierhouder heeft daarnaast aangegeven dat hij de dieren nergens anders dan in deze stal kwijt kon. Een deel van het jaar – tijdens het stalseizoen – staan de dieren permanent op stal en kennelijk ook aangebonden. Dat is niet bestreden door de dierhouder. De runderen stonden daarbij aangebonden op een manier waarbij de dieren onvoldoende ruimte werd gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften en dat maakt deze stal ongeschikt. De dierhouder heeft dat ook impliciet erkend, doordat hij de matten in de boxen heeft vervangen omdat de runderen niet goed konden gaan staan en gaan liggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de last voldoende duidelijk geformuleerd?
12.1
De dierhouder stelt dat de maatregel te algemeen en te vaag geformuleerd is, waardoor het voor hem niet duidelijk is op welke wijze hij uitvoering dient te geven aan de last. De minister baseert de maatregel op de situatie in de ‘grupstal’. De dierhouder onderkent dat deze stal al wat ouder is, maar de aanwezigheid van de ‘grupstal’ is een gegeven feit. De dierhouder probeert een goede balans te vinden in het geven van voldoende fysiologische en ethologische behoeften in relatie tot andere geldende verplichtingen. Niet duidelijk is wat de minister nu precies van de dierhouder verwacht met betrekking tot het aanbinden in relatie tot de stalsituatie, waarin de lig- en stalmogelijkheden een gegeven feit zijn. Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 mei 2019 van het College (ECLI:NL:CBB:2019:219) stelt de dierhouder dat niet kan worden volstaan met het opleggen van lasten via maatregelen waarbij is aangesloten bij algemene normen. Er staan in de wetgeving ook geen concrete normen waar de dierhouder aan moet voldoen en dat maakt deze regelgeving in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder is door de minister in strijd met het fair play-beginsel gehandeld, doordat hij onredelijk laat heeft gereageerd op de vraag van de dierhouder of er wel een grondslag was voor het afvoeren op 24 januari 2023 van de 6 dieren die buiten stonden en het antwoord op de vraag uit de weg is gegaan, zodat deze vraag opnieuw moest worden gesteld voordat er een reactie kwam.
12.2
De minister stelt dat er een last is opgelegd die helder is (wat moet de dierhouder doen), duidelijk beschrijft voor welke dieren het geldt (de groep dieren die aangebonden wordt) en binnen welke termijn (één week) de overtreding opgeheven gehouden moet worden. De dierhouder beschikt over het rapport van bevindingen waaruit duidelijk blijkt wat er moet gebeuren om de overtreding op te heffen.
12.3
Het College is van oordeel dat de last voldoende duidelijk is. De maatregel is door middel van het vervangingsbesluit opnieuw geformuleerd naar de tekst van de wet, waarbij het voldoende duidelijk is welk doel er bereikt moet worden. De minister heeft geen concrete afmetingen voor de stal gegeven, want dat staat ook niet in de wet opgenomen. Er mag van een professioneel dierhouder worden verwacht dat hij zelf kan bepalen hoe de stallen moeten worden ingericht. Dat is een verantwoordelijkheid van de dierhouder en niet van de minister. Daarom is de last niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder heeft de minister in antwoord op de vraag van de dierhouder over de in beslag genomen dieren verwezen naar de mogelijkheid om op te komen tegen de kostenbeschikking. Dat deze verwijzing niet het door de dierhouder gewenste antwoord was, maakt niet dat sprake is van strijd met het fair play-beginsel.
Is de last te verstrekkend of onuitvoerbaar?
13.1
De dierhouder stelt dat de in bezwaar in stand gelaten last (de maatregel) in samenhang met de toelichting die verweerder geeft, te verstrekkend is. Daarom stelt de dierhouder dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 3:2, artikel 3:4 en artikel 7:12 van de Awb is genomen. De last (maatregel) en de motivering van de last (maatregel) impliceren dat de dierhouder feitelijk de ‘grupstal’ moet vernieuwen. Dit kan en mag gelet op de systematiek in de wet- en regelgeving niet de bedoeling zijn.
13.2
De dierhouder stelt verder dat de last vanwege deze maatregel onuitvoerbaar is. Daarom is het besluit in strijd met artikel 3:2, artikel 3:4 en artikel 3:46 van de Awb genomen. De dierhouder probeert een goede balans te vinden in het geven van voldoende fysiologische en ethologische behoeften in relatie tot andere geldende verplichtingen, zoals artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7 van het Bhd. Het langer aanbinden (losser aanbinden) kan ervoor zorgen dat dieren over elkaar heen gaan staan en elkaar bevuilen. Ook kan het tot gevolg hebben dat de dieren zichzelf kunnen verwonden of erger, dat het touw om de hals kan draaien. Het losser aanbinden is voor de dierhouder dus niet zonder meer mogelijk.
13.3
De minister stelt dat de last niet verder strekt dan noodzakelijk, omdat de last alleen geldt voor de dieren die geregeld aangebonden worden. Dit geldt te meer omdat de dierhouder al meerdere jaren op de hoogte is van het bestaan van de overtreding en hij daar ook al meerdere keren op gewezen is. Het had op de weg van de dierhouder gelegen om al bij de eerste constatering maatregelen te nemen om de wijze van aanbinden in de ‘grupstal’ aan te passen aan de grootte van de aanwezige dieren. Door dit niet te doen heeft hij zichtzelf in de positie gebracht waar hij nu in verkeert. Daarnaast is de last eenvoudig uit te voeren door minder dieren in de ‘grupstal’ te houden of bijvoorbeeld (tijdelijk) geen dieren in de ‘grupstal’ te houden en deze te verbouwen.
13.4
Het College overweegt dat het de verantwoordelijkheid van de dierhouder is om de overtreding op te heffen. De dierhouder kan dat doen naar eigen inzicht. Als de consequentie van de last is dat de dierhouder zijn bedrijfsvoering moet wijzigen, bijvoorbeeld door te stoppen met het melken van zijn koeien in deze stal, of dat hij de stal moet verbouwen, dan komt dat voor rekening en risico van de dierhouder. Zonder oplegging van de last blijft de overtreding anders structureel in stand. De dierhouder heeft ook voldoende tijd gehad om de stal aan te passen binnen de termijn die hem is gegund, mede vanwege de uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij de begunstigingstermijn is verlengd tot 9 december 2022. De dierhouder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fysiek onmogelijk is de bedrijfsvoering zodanig aan te passen dat aan de geldende wet- en regelgeving kan worden voldaan, waarop de last is gericht. Voor zover hij om andere redenen zijn bedrijfsvoering niet kan of wil aanpassen komt dat voor zijn risico, met als uiterste consequentie dat hij de dieren niet meer kan houden. Het College is dan ook van oordeel dat de last niet te verstrekkend is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13.5
De last onder bestuursdwang is op goede gronden opgelegd. Het beroep tegen bestreden besluit III is ongegrond.
Het kostenbesluit
13.6
De dierhouder heeft bezwaar gemaakt tegen het kostenbesluit. Hij betwist dat terecht tot uitvoering van de bestuursdwang is overgegaan en betwist de hoogte van de in rekening gebrachte kosten. Op grond van artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb heeft het beroep in zaak 22/2210 tevens betrekking op het kostenbesluit.
Zijn de 23 runderen terecht in bewaring genomen?
14.1.1
Omdat de last onder bestuursdwang, voor zover van belang voor de beoordeling van het kostenbesluit maatregel 7, terecht was opgelegd, was de dierhouder verplicht aan deze last te voldoen. Bij overtreding van deze last na het verstrijken van de begunstigingstermijn was de minister bevoegd de bestuursdwang uit te voeren. Op 31 januari 2023 heeft de minister bestuursdwang uitgevoerd door 23 runderen weg te voeren van het bedrijf van de dierhouder.
14.1.2
De dierhouder stelt zich op het standpunt dat er slechts 19 dieren in de stal stonden die op dat moment aangebonden waren. De overige 4 dieren werden niet aangebonden gehouden op 24 januari 2023 en uit voormeld rapport van de NVWA is niet gebleken dat deze 4 specifieke dieren ten tijde van de controle niet hun natuurlijke gedrag, zoals poetsgedrag en het gaan staan/liggen, op ieder moment konden uitvoeren. Daardoor zijn deze 4 dieren ten onrechte in bewaring genomen en zijn daarvoor ten onrechte kosten in rekening gebracht.
14.1.3
De dierhouder stelt zich verder op het standpunt dat niet vaststaat dat alternatieve huisvesting op zijn bedrijf redelijkerwijs niet mogelijk was voordat is overgegaan tot het ingrijpende middel van het laten afvoeren en opvangen van zijn dieren. De overtreding kon worden beëindigd door de ten tijde van de controle aangebonden dieren in de ‘grupstal’ los te maken, dan wel door hen te verplaatsen naar andere hokken en/of de weilanden in de buurt van de stallen. In de andere hokken was voldoende ruimte om 6 of 10 van de afgevoerde dieren te houden, terwijl de overige (9 of 13) dieren in de ‘grupstal’ gehouden konden worden. Ook kon een deel van die overige dieren in de weilanden nabij de stallen gehouden worden, zodat zelfs nog minder dieren in de ‘grupstal’ gehouden hoefden te worden. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van18 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:20) stelt de dierhouder dat het in bewaring nemen van de dieren disproportioneel was en dat al de hiermee samenhangende kosten voor toepassing van de bestuursdwang niet bij hem in rekening gebracht hadden mogen worden.
14.1.4
Voor zover de maatregel wél behelsde dat de dierhouder structurele aanpassingen in de vorm van (interne) verbouwingen in/aan de ‘grupstal’ had moeten bewerkstelligen, stelt de dierhouder zich op het standpunt dat de minister de door de toezichthouders van de NVWA op 24 januari 2023 nog gewenste aanvullende stalaanpassingen in dat geval ook tijdig door de Agrarische Bedrijfsverzorging of een ander bedrijf had kunnen laten uitvoeren.
14.2
Het College is van oordeel dat de 23 runderen terecht in bewaring zijn genomen. Zoals reeds overwogen onder 11.3 werd de hele groep runderen die in bewaring is genomen elke dag in deze stal gemolken en daarbij aangebonden op een manier die niet is toegestaan. Ook de koeien die buiten stonden te wachten werden aangebonden in de stal. De begunstigingstermijn was op 14 januari 2023 verstreken. De minister heeft daarom terecht de hele groep in bewaring genomen. Anders dan de dierhouder stelt was er geen alternatief. De dierhouder heeft immers geen andere stal waarin de dieren gemolken kunnen worden. Zoals op de zitting terecht is opgemerkt vond de controle plaats op 31 januari 2023, midden in de winter, zodat de koeien niet in de wei konden worden gelaten. Verder was er niet voldoende stalcapaciteit, zoals ook blijkt uit wat de dierhouder daar zelf over stelt. Daarom was het in bewaring nemen van de dieren een geschikt en noodzakelijk middel om de bestuursdwang uit te voeren.
14.3
Anders dan de dierhouder heeft betoogd bestaat er, zoals hiervoor is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de toepassing van bestuursdwang onrechtmatig was, zodat de minister de kosten daarvan overeenkomstig artikel 5:25 van de Awb op de dierhouder kon verhalen.
Zijn de kosten juist berekend?
15 De dierhouder heeft bezwaar gemaakt tegen, voor zover nog van belang, de hoogte van de transportkosten, de dierenartskosten en de verkoopopbrengst. Het College zal hierna deze kostenposten afzonderlijk bespreken.
Transportkosten
16.1
Anders dan de dierhouder betoogt komen de transportkosten het College niet onredelijk voor. De transporteur heeft voor het transport naar de opvanglocatie zes uur in rekening gebracht. De opvanglocatie ligt op 10 kilometer afstand van het bedrijf van de dierhouder. Verweerder heeft toegelicht dat onder de transportkosten ook de voorbereiding van het transport, waaronder het gereed maken van de vrachtwagen, en het nawerk, waaronder het ontsmetten en schoonmaken van de vrachtwagen, valt. Deze kosten behoren op grond van artikel 5:25, derde lid, van de Awb eveneens tot de kosten van bestuursdwang. Gelet op het feit dat de transporteur vanuit [naam 3] moest komen en hij na het uitvoeren van het transport ook weer terug moest is een tijdsbestek van 6 uur daardoor volgens het College alleszins redelijk en aannemelijk.
16.2
Verder vindt de dierhouder het niet noodzakelijk dat er een tweede medewerker aanwezig was bij twee transporten. Op het formulier dat moet worden ingevuld voorafgaand aan het transport is het hokje voor een tweede lader ook niet aangekruist. Dit levert volgens de dierhouder een onherstelbaar gebrek op. Verweerder heeft toegelicht dat het oordeel of een tweede medewerker noodzakelijk is in eerste instantie ligt bij de toezichthouder in kwestie. Indien dit noodzakelijk wordt geacht – zoals in dit geval – wordt deze medewerker meegenomen. Verweerder acht het ook alleszins aannemelijk dat een tweede medewerker meegenomen wordt, met name wanneer het om een groot aantal dieren gaat. In tegenstelling tot hetgeen de dierhouder betoogt, zijn divisiemedewerkers van de NVWA niet ter plekke aanwezig om te helpen met inladen. Zij kunnen daar ook niet voor worden ingezet. Het rekenen op medewerking van degene waarvan de dieren in bewaring worden genomen, is daarnaast veelal geen gegeven waar een transporteur van kan uitgaan.
16.3
Het College is met de minister van oordeel dat de noodzaak voor de aanwezigheid van de extra lader alleszins aannemelijk is gemaakt. Dat op het formulier de optie voor een extra lader niet is aangekruist levert geen onherstelbaar gebrek op. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dierenartskosten
17.1
De dierhouder stelt dat de kosten voor de dierenarts niet bij hem in rekening gebracht mogen worden, omdat de dieren niet om medische redenen zijn meegevoerd en opgeslagen.
Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 27 november 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY9981), waarin het College overweegt dat dieren die rechtmatig zijn meegevoerd en daarom in de opvang verblijven, ook moeten worden onderhouden en (diergeneeskundige) verzorging dienen te ontvangen. De minister heeft aan de hand van de specificaties voorshands aannemelijk gemaakt dat de dierenartskosten zijn gemaakt vanwege de verzorging van de dieren bij de opvanglocatie. De dierhouder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten tijdens het verblijf in de opvang niet noodzakelijk waren in verband met de gezondheid en het welzijn van de runderen. De kosten zijn ook wat de hoogte betreft voldoende gespecificeerd.
Opbrengst dieren
18.1.1
De dierhouder stelt dat er bij de verkoop van 17 runderen – nadat er 6 waren geretourneerd – geen rekening is gehouden met de in de opvang geboren kalveren van de runderen met werknummers [… 8] en [… 9] . Er is één dier (met werknummer [… 9] ) geëuthanaseerd, waardoor er in totaal 18 dieren zijn verkocht. Het kan niet zo zijn dat de 2 pas geboren kalveren geen enkele financiële waarde vertegenwoordigen, althans kunnen worden weggestreept tegen het geëuthanaseerde dier met werknummer [… 9] . De opkoper is namelijk al gecompenseerd voor het wegvallen van het dier met werknummer [… 9] . Dit betekent dat de dierhouder ten onrechte voor slechts 16 dieren is gecompenseerd, terwijl de opkoper ten onrechte niet heeft betaald voor de 2 pas geboren kalveren, dan wel ten onrechte is gecompenseerd voor het wegvallen van het dier met werknummer [… 9] .
18.1.2
Verder stelt de dierhouder dat de verkoopopbrengst van € 22.310,- niet te verifiëren is voor hem, waardoor de kostenbesluiten in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel tot stand zijn gekomen.
18.2.1
Het College overweegt als volgt over de opbrengst van de dieren die op 27 februari 2023 zijn verkocht. De minister heeft toegelicht dat er 17 runderen zijn aangeboden aan
4 handelaren die bij hem bekend zijn. Van deze 4 handelaren hebben er uiteindelijk 3 een bod gedaan van respectievelijk € 21.750,- inclusief btw, € 21.500,- inclusief btw en € 23.110,- inclusief btw. De runderen zijn uiteindelijk verkocht voor het hoogste bod van € 23.110,-.
18.2.2
Twee runderen zaten op het moment van aanbieden aan de handelaren op zeker 90% van de dracht. Deze runderen gingen ook mee in de verkoop, maar zouden later opgehaald worden. In de tussentijd is 1 van deze 2 runderen, nadat het kalf was geboren, geëuthanaseerd. Op basis van het taxatierapport is met de koper overeengekomen dat er een bedrag van € 800,- teruggestort zou worden voor dit dier. De 2 kalveren zijn met de laatste koe meegenomen door de handelaar.
18.3
Het College overweegt dat het bod van € 23.110,- het hoogste was voor alle dieren, inclusief de kalveren. Er waren 2 koeien drachtig en daarom is er een hogere som betaald. Naar het oordeel van het College is er bij de verkoop dus wel degelijk rekening gehouden met de in de opvang geboren kalveren van de runderen met werknummers [… 8] en [… 9] . Verder heeft de minister voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de verkoopprijs tot stand is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de proceskostenvergoeding van 20 september 2022 terecht herroepen?
19.1
De dierhouder stelt dat in het wijzigingsbesluit (van 6 december 2022) ten onrechte de proceskostenvergoeding die was toegekend in de beslissing op bezwaar van 20 september 2022, is teruggedraaid en daarom moet worden terugbetaald.
19.2
Het wijzigingsbesluit is louter een herhaling van de eerdere bestreden besluiten II en III en is daarom niet op rechtsgevolg gericht. Alleen is bij dit wijzigingsbesluit ook de proceskostenvergoeding herroepen die was toegekend bij bestreden besluit III. In zoverre is het wijzigingsbesluit dus wel op rechtsgevolg gericht. Op grond van artikel 6:19 van de Awb is het beroep tegen bestreden besluit III ook tegen dit wijzigingsbesluit gericht, voor zover het deze herroeping betreft.
19.3
Dit beroep slaagt. Het College is van oordeel dat er zowel bij de beslissing op bezwaar van 26 april 2022 (bestreden besluit II) als bij die van 20 september 2022 (bestreden besluit III) terecht een proceskostenvergoeding is toegekend. Er is sprake van twee aparte besluiten. Op 26 april 2022 is het bezwaar tegen maatregel 6 uit de last onder bestuursdwang gegrond verklaard en is deze maatregel herroepen wegens onrechtmatigheid, terwijl op 20 september 2022 maatregel 7 is aangepast, eveneens onder herroeping wegens onrechtmatigheid van de oorspronkelijke maatregel. Dit betekent dat het beroep van de dierhouder gegrond is voor zover bij het wijzigingsbesluit de proceskostenvergoeding in de beslissing op bezwaar van 20 september 2022 is herroepen. Het College zal dit onderdeel van het vervangingsbesluit van 6 december 2022 vernietigen.
Overschrijding redelijke termijn
20.1
Over het verzoek van de dierhouder om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. In deze zaak geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn maximaal twee jaar is. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Hiervan is echter geen sprake. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door de minister is ontvangen en loopt door tot de datum waarop het College uitspraak heeft gedaan.
20.2
In dit geval is sprake van drie zaken van één belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de handhaving vanwege overtredingen van het Bhd. Deze zaken zijn in bezwaar en beroep grotendeels gezamenlijk behandeld. Alle drie de zaken zijn in beroep gezamenlijk behandeld. Daarom hanteert het College in de drie zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar overschrijding.
20.3
Het eerste bezwaarschrift van de dierhouder is op 10 december 2021 door de minister ontvangen. De minister heeft op 26 april 2022 en 6 december 2022 op de bezwaren beslist. Met de uitspraak van vandaag is de procedure geëindigd en is de redelijke termijn overschreden met bijna 18 maanden. Dit betekent dat de dierhouder recht heeft op € 1.500,- schadevergoeding. De behandeling van de bezwaarschriften heeft niet meer dan een half jaar in beslag genomen, maar de behandeling van de beroepen heeft wel meer dan anderhalf jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan het College toe te rekenen.
Conclusie
21.1
Het College zal de beroepen tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaren, het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond verklaren en het beroep tegen het wijzigingsbesluit van 6 december 2022 gegrond verklaren voor zover het ziet op de herroeping van de proceskostenvergoeding bij het besluit van 20 september 2022 en het wijzigingsbesluit in zoverre vernietigen. Dat betekent dat de twee toegekende proceskostenvergoedingen in stand blijven. Voor zover de proceskostenvergoeding van 20 september 2022 nog niet is uitbetaald of is verrekend met een andere betaling aan de dierhouder, moet die dus alsnog worden betaald aan de dierhouder. Het beroep tegen het kostenbesluit van 2 juli 2024 is ongegrond.
21.2
Het College zal de minister veroordelen in de door de dierhouder in beroep gemaakte kosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat het beroep gegrond is, moet de minister ook het griffierecht van € 184,- aan de dierhouder vergoeden.
21.3
Het College zal de Staat veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.500,- aan de dierhouder. Het College zal de Staat eveneens veroordelen in de kosten van de dierhouder in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep met nummer 22/1037 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met nummer 22/1053 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met nummer 22/2210 gegrond, voor zover gericht tegen het wijzigingsbesluit van 6 december 2022 en voor zover daarbij de proceskostenvergoeding met het besluit van 20 september 2022 is herroepen;
  • verklaart het beroep met nummer 22/2210 voor het overige ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan de dierhouder te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de dierhouder tot een bedrag van € 1.814,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.500,- aan de dierhouder;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de dierhouder tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M.M. Smorenburg en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. B.W.N. van den Oever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025.
w.g.J.L. Verbeek De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:25
[…]
3. Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
[…]
Artikel 5:31c
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep inzake de beschikking tot toepassing van bestuursdwang of de beschikking tot vaststelling van de kosten echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
3. In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.
4. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2. Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking,
wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2. Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.
3. Het bestuursorgaan stelt het nieuwe besluit onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
4. Indien een ander orgaan een bezwaar- of beroepschrift tegen het nieuwe besluit ontvangt, zendt het dit met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, door.
5. De bestuursrechter kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
6. Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Wet Dieren
Artikel 8.5
Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Besluit houders van dieren
Artikel 1.6 Houden van dieren
[…]
2. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
[…]
Artikel 1.7 Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
[…]
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
[…]
Artikel 1.8. Behuizing
[…]
2. Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksel waaraan het dier zich kan verworden.
[…]
Artikel 2.3 Houden van productiedieren
Wanneer een dier permanent of geregeld wordt aangebonden, vastgeketend of geïmmobiliseerd, wordt het voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
Artikel 2.4. Verzorging van productiedieren
[…]
4. Een ziek of gewond dier wordt zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.
5. Wanneer de zorg, bedoeld in artikel 1.7, aanhef en onderdeel c, geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.
[…]
7. Het toegediende voer en drinken alsmede de wijze van toediening brengen het dier geen onnodig lijden of letsel toe.
Artikel 2.36 Ligruimte
1. De ligruimte van een stal is comfortabel en zindelijk, beschikt over een behoorlijke afvoer en is niet schadelijk voor de kalveren.