ECLI:NL:CBB:2025:299

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
23/157
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom en invorderingsbesluit inzake identificatie van schapen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan [naam 1] was opgelegd vanwege het niet voldoen aan de identificatie-eisen voor schapen, zoals vastgelegd in de Europese regelgeving. De minister had vastgesteld dat de schapen van [naam 1] niet op de juiste wijze waren gemerkt, aangezien zij slechts voorzien waren van een elektronisch oormerk en niet van een conventioneel oormerk. Dit leidde tot een overtreding van artikel 45, tweede lid, van de Verordening (EU) 2019/2035.

Het College heeft vastgesteld dat de minister terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd en dat de invordering van de dwangsom van € 5.000,- gerechtvaardigd was, omdat [naam 1] niet aan de opgelegde maatregel had voldaan. Tijdens de zitting op 19 februari 2025 heeft [naam 1] zijn standpunt toegelicht, waarin hij aanvoerde dat de Europese regelgeving volstaat met één identificatiemiddel, maar het College heeft deze argumenten verworpen. De minister heeft de overtreding terecht vastgesteld en het College heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was om handhavend op te treden. Het beroep van [naam 1] is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/157

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats 1] ( [naam 1] )

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.F.D. Weken)

Procesverloop

Met het besluit van 2 september 2022 (dwangsombesluit) heeft de minister [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 45, tweede lid, van de Verordening (EU) 2019/2035 juncto artikel 14, eerste lid, van de Verordening (EU) 2021/520 in samenhang met artikel 5b.27, eerste lid, van de Regeling houders van dieren.
Met het besluit van 5 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
Met het besluit van 20 februari 2023 (invorderingsbesluit) is de minister overgegaan tot invordering bij [naam 1] van een dwangsom van € 5.000,- wegens het niet voldoen aan de last onder dwangsom van 2 september 2022
.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft meegedeeld dat zijn beroep ook is gericht tegen het invorderingsbesluit.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 1] heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 19 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: de heer [naam 1] en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 15 juni 2022 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd op het bedrijf van [naam 1] . In het van de controle opgemaakte rapport van bevindingen van 30 juni 2022 staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“[…]
Overtredingen
Overtreder [naam 2] , [adres] te [woonplaats 2] was gevestigd, heeft als exploitant van een veehouderij en als houder en eigenaar de Minister niet of niet tijdig in kennis gesteld van de navolgende mutatie:
82 schapen niet juist gemerkt met 2 oormerken. Althans niet binnen 6 maanden.
[…]
Datum verhoor: woensdag 15 juni 2022 omstreeks 12.00 uur.
Ik toezichthouder bracht de gehoorde [naam 1] van de bevindingen op de hoogte en deelde de gehoorde mede dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar aanleiding hiervan een bestuurlijke boete kan opleggen. Tevens, dat de gehoorde, ingevolge het bepaalde in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht niet tot antwoorden verplicht was.
Hierop verklaarde [naam 1] mij zoveel mogelijk weergegeven in zijn eigen
woorden, het volgende:
"Ik heb een uitspraak uit ik meen september 2018 van de rechtbank Amsterdam, waarin is gesteld dat de Europesche Wetgeving bindend/geldend is en voorschrift is dat een schaap op 2 manieren identificeerbaar moet zijn. Met 1 oormerk wat bedrukt is met een nummer
en een chip bevatten.
Het 2de argument is dat door gebruik van de oormerken de oren beschadigd raken, vooral in natuurbeheer. Bij gehorende schapen de oren beschadigd raken of grote gaten in de oren geraken door de struiken.
3de argument Het gebruik van bolussen in combinatie met het grijze oormerk.
Het oormerk slecht is voor mijn schapen, hierdoor verergerd het probleem.
Volgens het ministerie en leverancier kan dit niet veranderd worden.
4de schapen volgens een 19e eeuwse defenitie onder landbouw behoren en dient ten gevolge van productie van iets b.v. melk, vlees. En deze schapen worden voor dienstverlening gehouden. Gebruik in natuurbeheer in dit geval."
[…]
Door mij, toezichthouder [naam 3] , is [naam 1] geadviseerd om alle schapen
met 2 merken te merken.
[…]”
1.3
Op basis van dit rapport van bevindingen heeft de minister met het dwangsombesluit aan [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 45, tweede lid, van de Verordening (EU) 2019/2035 juncto artikel 14, eerste lid, van de Verordening (EU) 2021/520 in samenhang met artikel 5b.27, eerste lid, van de Regeling houders van dieren. In het dwangsombesluit is opgenomen dat [naam 1] de overtreding binnen twee weken, na dagtekening van de last, dient te herstellen. [naam 1] is opgedragen om de volgende maatregel te nemen:
“U kunt aan de last voldoen door de 82 schapen te voorzien van een tweede toegelaten oormerk.
Uw schapen dienen dus te zijn voorzien van:
- een conventioneel merk conform bijlage III, onder a EN een van de volgende door Nederland goedgekeurde identificatiemiddelen;
- een elektronisch oormerk of;
- een bolustransponder of;
- een injecteerbare transponder.”
Volgens het dwangsombesluit bedraagt de dwangsom € 250,- per schaap waarvoor de last niet is uitgevoerd met een maximum dwangsombedrag van € 5.000,-, hetgeen volgens de minister betekent dat [naam 1] binnen de termijn van één jaar twintig keer een dwangsom kan verbeuren. Aan het besluit is een looptijd van één jaar verbonden.
1.4
In het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van [naam 1] ongegrond verklaard en het dwangsombesluit gehandhaafd. [naam 1] is het daarmee niet eens.
1.5
Op 2 januari 2023 hebben toezichthouders van de NVWA een hercontrole uitgevoerd naar de aanwezigheid van oormerken bij de schapen op het bedrijf van [naam 1] . In het naar aanleiding hiervan opgemaakte Bedrijfscontrolerapport staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“[…]Op 2-1-2023 hebben toezichthouder [naam 3] en [naam 4] een hercontrole uitgevoerd. Wij hebben ongeveer 71 schapen en 5 geiten gecontroleerd. Wij zagen dat er meer dan 20 stuks schapen niet met 2 oormerken gemerkt waren. De schapen stonden verspreid over 2 groepen. 1 groep van 33 stuks geschat. Wij telden dat er in deze groep ongeveer 5 stuks met 2 merken gemerkt waren. De overige schapen waren met 1 elektronisch merk gemerkt.
De andere groep bestond uit ongeveer 38 stuks schapen en 5 geiten totaal 43 stuks. In deze
groep waren er ongeveer 8 schapen juist gemerkt. De overige schapen waren gemerkt met 1
elektronisch merk.
De houder deelde ons mede dat hij de schapen niet met 2 merken ging merken.”
1.6
Met het invorderingsbesluit heeft de minister [naam 1] meegedeeld dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom en dat daarom een dwangsom van in totaal € 5.000,- bij [naam 1] wordt ingevorderd. [naam 1] is het ook hier niet mee eens.
Standpunten van partijen
Standpunt van [naam 1]
2 [naam 1] voert aan dat het op grond van de Europese regelgeving omtrent oormerken bij schapen volstaat dat zij op twee manieren identificeerbaar zijn. Volgens [naam 1] zijn alle schapen zowel visueel als elektronisch geoormerkt en wordt dit door de NVWA ook niet bestreden. Hij stelt dat er in september 2018 een uitspraak is geweest van de rechtbank Amsterdam, die de Europese regelgeving omtrent identificatie als bindend beschouwt. Verder heeft de controle door de NVWA na herhaaldelijk verzoek van [naam 1] plaatsgevonden. Volgens [naam 1] heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in 2016 blunders begaan, waarbij illegaal omgenummerde schapen, zonder toestemming, op zijn naam zijn gezet. [naam 1] stelt dat dit strafbaar is. Hierdoor is een dubbele lijst met vernietigde en illegaal omgenummerde schapen ontstaan. Volgens [naam 1] heeft de RVO dit in eerste instantie volledig genegeerd. [naam 1] heeft de minister ook van het voorgaande op de hoogte gesteld, maar het desbetreffende telefoongesprek is niet geregistreerd en er is nooit enige actie ondernomen. Ook is er geen enkele actie ondernomen naar aanleiding van een vermoeden van een (poging tot) diefstal. [naam 1] stelt dat de RVO uiteindelijk is begonnen met het corrigeren van de onjuiste lijst, waarbij veel fouten zijn gevonden. De website die de Identificatie & Registratie (I&R) regelt, is complex. Er staat ook nog een rekening open van € 134.000,-. De controle die in april 2022 heeft plaatsgevonden, is volgens [naam 1] gehouden naar aanleiding van berichten van de RVO. Dit verbaast [naam 1] , nu er eerder na meldingen van hem geen enkele actie is ondernomen door de NVWA.
De NVWA heeft volgens [naam 1] gesteld dat er geen formeel of informeel contact is tussen het I&R-systeem en de NVWA. Dit is volgens [naam 1] blijkbaar wel het geval, en daarmee heeft de NVWA zijn rol als onafhankelijke controlerende instantie verloochend. De minister voert volgens [naam 1] een ontoelaatbaar beleid op het gebied van oormerken. De minister dient enkel te handhaven en te controleren op naleving van bestaande (Europese) regelgeving. Volgens [naam 1] is er geen sprake (meer) van een overtreding.
Standpunt van de minister
3.1
De minister merkt op dat het merken van schapen met slechts één oormerk een overtreding oplevert. Volgens artikel 45, tweede lid, van de Verordening 2019/2035 moet een schaap individueel geïdentificeerd zijn met twee identificatiemiddelen. Dit betreft een conventioneel oormerk met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier. Daarnaast moet een schaap ook een identificatiemiddel hebben, dat is genoemd in bijlage III, onder c tot en met f van de Verordening 2019/2035 en dat is goedgekeurd door de autoriteit van de desbetreffende lidstaat. In Nederland is dat bij schapen een elektronisch oormerk of een bolustransponder (maagbolus). Eén oormerk dat zowel elektronisch is, als waarop een identificatienummer staat, is onvoldoende.
De minister is niet bekend met een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van september 2018 waarin een ander oordeel is gegeven over de wet- en regelgeving over het oormerken van schapen.
3.2
De last onder dwangsom die aan [naam 1] is opgelegd, heeft niets te maken met de registratie van de schapen in het I&R-systeem. Dat [naam 1] mogelijk problemen ondervindt bij het registreren van zijn dieren in het I&R-systeem en met de RVO, maakt niet dat de minister niet de bevoegdheid had om handhavend op te treden tegen een andere overtreding.
3.3
Dat de inspectie in april 2022 heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een melding door de RVO volgt de minister niet. De minister gebruikt voor het bepalen op welke bedrijven een controle moet worden gedaan de gegevens uit het I&R-systeem, dat wordt beheerd door de RVO, maar de RVO heeft in het geval van [naam 1] geen melding gedaan. Uit de gegevens in het I&R-systeem is gebleken dat [naam 1] in de drie voorgaande jaren geen mutaties heeft doorgevoerd. Dit is opmerkelijk, omdat het gebruikelijk is dat een schapenhouder dieren aanvoert en afvoert en geboortes meldt en oormerken bestelt. Om die reden heeft de minister besloten tot het uitvoeren van een controle. Tijdens de controle op 15 juni 2022 hebben de inspecteurs vastgesteld dat er een overtreding werd begaan, doordat niet alle volwassen schapen waren gemerkt met twee merken. De inspecteur had [naam 1] hierop ook al gewezen tijdens het bezoek van 21 april 2022.
3.4
De minister treedt enkel handhavend op jegens dierhouders die hun dieren moeten registreren indien hij zelf overtredingen ten aanzien van de I&R van dieren constateert. Problemen met de registratie in het I&R-systeem kunnen gemeld worden bij de RVO. Voor aangifte van (poging tot) diefstal van dieren moet [naam 1] zich richten tot de politie.
De minister betrekt bij controles zeer regelmatig de gegevens uit het I&R-systeem. Dit is nodig voor een effectieve en doeltreffende handhaving van de wet- en regelgeving omtrent de identificatie en registratie van dieren. Volgens de minister staat dit zijn onafhankelijkheid als handhavende instantie niet in de weg.
3.5
De Verordening 2019/2035 werkt rechtstreeks door. [naam 1] dient zich aan deze verordening te houden en de minister dient op basis daarvan te handhaven. De verordening laat echter ruimte aan de lidstaten om de regelgeving verder in te vullen. De verordening bepaalt onder andere dat het tweede identificatiemiddel door de bevoegde autoriteit van de betreffende lidstaat goedgekeurd moet worden. De bevoegde autoriteit heeft daarin dus een bepaalde vrijheid. Ook heeft een lidstaat op grond van artikel 14, eerste lid, van Uitvoeringsverordening 2021/520 enige vrijheid voor wat betreft het bepalen van de termijn waarbinnen schapen gemerkt moeten worden, welke termijn in Nederland is ingevuld met artikel 5b.27, eerste lid, van de Regeling houders van dieren. De vrijheid die een lidstaat heeft bij het verder invullen van regels en beleid bestaat echter niet voor zover het gaat om het merken met één of twee merken. Dat de minister er eigen regels op nahoudt en de Europese wetgeving niet volgt, is volgens de minister onjuist.
3.6
De minister merkt op dat op 2 januari 2023 opnieuw een bezoek is gebracht aan het bedrijf van [naam 1] en dat toen is geconstateerd dat [naam 1] niet aan de last had voldaan. Een groot deel van de schapen was niet door middel van twee oormerken geïdentificeerd. Om die reden is tot invordering overgegaan.
Wettelijk kader
4 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Oordeel van het College
Verzoek tot vrijstelling van betaling van het griffierecht
5 [naam 1] heeft een verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht ingediend. In zijn uitspraak van 23 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:104) heeft het College zich aangesloten bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282), waarin is geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Een rechtzoekende moet daarvoor aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Op basis van de door [naam 1] ingediende gegevens vindt het College aannemelijk dat [naam 1] in de periode waarin griffierecht was verschuldigd voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht, zoals genoemd in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 februari 2015. Aan hem wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
Moet het invorderingsbesluit ook worden beoordeeld?
6.1
Het College stelt voorop dat het beroep van [naam 1] tegen het bestreden besluit ook betrekking heeft op het invorderingsbesluit, gelet op wat in artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald. Het College zal het invorderingsbesluit dus ook beoordelen.
Is er sprake van een overtreding?
6.2
De minister heeft het dwangsombesluit gebaseerd op het toezichtrapport van 30 juni 2022. Volgens de rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van het College van 14 maart 2023, ECLI:NL:CBB:2023:131, mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het toezichtrapport, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het toezichtrapport mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat dit rapport is opgesteld door een opgeleide toezichthouder, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van hetgeen hij heeft waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen toch onjuist zijn (zie onder andere de uitspraak van het College van 19 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:514).
6.3
De toezichthouders hebben op het moment van de controle (15 juni 2022) vastgesteld dat 82 schapen niet tijdig juist waren gemerkt met twee oormerken. In geschil is of de minister terecht heeft vastgesteld dat [naam 1] hierdoor een overtreding heeft begaan.
6.4
In wat [naam 1] heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van bevindingen dat de grondslag vormt van de last onder dwangsom. Zoals [naam 1] ter zitting heeft verklaard, waren zijn schapen niet voorzien van een maagbolus, maar enkel van één merk met een nummer en een chip/transponder. Volgens [naam 1] is dit voldoende en waren bij zijn schapen twee identificatiemogelijkheden verenigd in één oormerk. De oormerken waren immers voorzien van een nummer en van een chip/transponder.
6.5
Op grond van artikel 45, tweede lid, van de Verordening 2019/2035 moeten de daar bedoelde houders van schapen er – kort gezegd – voor zorgen dat elk van die dieren geïdentificeerd is door een conventioneel oormerk en door een van de in bijlage III, onder c) tot en met f) bedoelde identificatiemiddelen die zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen worden gehouden. Zoals de minister ter zitting heeft uiteengezet, gaat het in Nederland dan naast het conventionele oormerk om een elektronisch oormerk en een bolustransponder (maagbolus). Beide identificatiemiddelen moeten bovendien voorzien zijn van een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.
6.6
Gelet op artikel 45, tweede lid, van de Verordening 2019/2035 heeft de minister naar het oordeel van het College terecht vastgesteld dat de identificatie van de schapen van [naam 1] niet voldoende was, nu zijn schapen uitsluitend waren voorzien van een oormerk met nummer en een chip/transponder, en daarmee van een elektronisch oormerk, en niet tevens van een merk met een nummer zonder chip (conventioneel oormerk). Nu de dieren derhalve niet op twee manieren geïdentificeerd waren, heeft de minister terecht een overtreding van de onder 1.3 genoemde bepalingen vastgesteld.
6.7
Het betoog van [naam 1] dat de rechtbank Amsterdam de regelgeving over het merken van schapen anders heeft uitgelegd dan de minister in het bestreden besluit, slaagt niet, nu [naam 1] niet heeft vermeld op welke uitspraak van de rechtbank Amsterdam hij hier doelt.
6.8
Nu de minister gelet op het bovenstaande terecht heeft vastgesteld dat sprake was van een overtreding van de hiervoor genoemde bepalingen, is het College van oordeel dat de minister bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen aan [naam 1] .
6.9
Gelet op het vorenstaande is het beroep voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit ongegrond.
Invorderingsbesluit
7.1
Zoals hiervoor onder 6.1 overwogen, heeft het beroep van [naam 1] ook betrekking op het invorderingsbesluit.
7.2
Op 2 januari 2023 hebben toezichthouders bij een hercontrole op het bedrijf van [naam 1] geconstateerd dat meer dan 20 dieren slechts met één elektronisch merk waren gemerkt.
7.3
Het College heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in het Bedrijfscontrolerapport, nu [naam 1] niet heeft betwist dat bij de hercontrole meer dan 20 dieren alleen van een elektronisch merk waren voorzien.
7.4
Het College oordeelt dat de minister gelet op het vorenstaande terecht heeft geconcludeerd dat [naam 1] niet heeft voldaan aan de opgelegde maatregel uit het dwangsombesluit en dat de opgelegde dwangsom tot een bedrag van € 5.000,- is verbeurd. [naam 1] heeft geen omstandigheden aangevoerd die voor de minister aanleiding hadden moeten zijn om van de invordering van deze verbeurde dwangsom af te zien.
7.5
Gelet op het voorgaande is het beroep van [naam 1] voor zover dit is gericht tegen het invorderingsbesluit eveneens ongegrond.
Slotsom
8 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. F.J.J. van West de Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. F.J.J. van West de Veer

Bijlage

Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren
“Artikel 45 Verplichtingen van exploitanten die schapen en geiten houden met betrekking tot de middelen en methoden voor de identificatie van die dieren en de aanbrenging en het gebruik ervan.
[…]
2. Exploitanten die schapen en geiten houden die niet bestemd zijn om rechtstreeks naar het slachthuis te worden overgebracht voordat zij de leeftijd van twaalf maanden hebben bereikt, zorgen ervoor dat elk van die dieren als volgt individueel geïdentificeerd zijn:
a)
door middel van een conventioneel oormerk zoals bedoeld in bijlage III, onder a), met daarop een zichtbare, leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier;
en
b)
door middel van een van de in bijlage III, onder c) tot en met f), bedoelde identificatiemiddelen die zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de schapen en geiten worden gehouden, met daarop een leesbare en onuitwisbare vermelding van de identificatiecode van het dier.
[…]”
“BIJLAGE III Identificatiemiddelen voor gehouden landdieren
De identificatiemiddelen voor gehouden landdieren zijn de volgende:
a. een conventioneel oormerk;
een conventionele pootband;
een elektronisch oormerk;
een bolustransponder;
een injecteerbare transponder;
een elektronische pootband;
een tatoeage;
een pootring.”
Uitvoeringsverordening (EU) 2021/520 van de Commissie van 24 maart 2021 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren
“Artikel 14 Termijnen voor het aanbrengen van identificatiemiddelen bij gehouden schapen en geiten
1. De exploitanten zorgen ervoor dat de in artikel 113, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/429 bedoelde identificatiemiddelen vóór het verstrijken van de maximumtermijn na de geboorte van het dier als vastgesteld door de lidstaat waar de dieren zijn geboren, bij de gehouden schapen en geiten worden aangebracht. Deze maximumtermijn wordt berekend vanaf de datum van de geboorte van de dieren en bedraagt niet meer dan negen maanden.
[…]”
Algemene wet bestuursrecht
“Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.”
“Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2. Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
[…]”
“Artikel 5:32a
1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2 Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.”
“Artikel 5:32b
1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2 Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3 De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.”
Regeling houders van dieren
“Artikel 5b.27 Termijn voor het aanbrengen van identificatiemiddelen voor schapen en geiten
1. De termijn, bedoeld in artikel 14, eerste lid van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt zes maanden na de geboorte.
2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de termijn voor een geit geboren op een inrichting waarop op enig moment in het kalenderjaar vijftig geiten of meer worden gehouden ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk, zeven dagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van geboorte.
3 In afwijking van artikel 17, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2021/520, bedraagt de termijn voor identificatie van de daar genoemde schapen en geiten drie werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag van aanvoer op de inrichting.”