6.4Zoals volgt uit de uitspraken van 18 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:29) en 17 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:685) moet de minister met bewijs onderbouwen waarom [naam 1] de in het geding zijnde voorschriften heeft overtreden, bijvoorbeeld in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek of door middel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken. Het College is van oordeel dat de minister niet voldoende heeft toegelicht waarom de minimale hokafmetingen in de LICG-bijsluiter doorslaggevend zouden moeten zijn en waarom niet ook bijvoorbeeld de regels van de KLN zouden kunnen worden aangehouden. De feitelijke bevindingen van de toezichthouder zijn op zichzelf niet voldoende, omdat een grondslag zoals hiervoor bedoeld ontbreekt voor de conclusies die eraan zijn verbonden. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [naam 1] onvoldoende ruimte voor de konijnen beschikbaar heeft gesteld en daarmee artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd heeft overtreden. Eveneens ontbreekt het bewijs dat [naam 1] artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd heeft overtreden, omdat niet uit het toezichtrapport blijkt dat [naam 1] zijn konijnen onnodig lijden en/of letsel heeft toegebracht door de huisvesting. Het College zal het bestreden besluit dan ook in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep voor zover het is gericht tegen maatregel 1 en 2 met betrekking tot de hokafmetingen treft dus doel. Maatregel 1 en 2 (Ontbreken buitenren)
7 Voor wat betreft het ontbreken van een (buiten)ren is in het dwangsombesluit niet opgenomen dat op dit punt een overtreding is geconstateerd. In het bestreden besluit heeft de minister echter wel gesteld dat [naam 1] (ook) vanwege het ontbreken van een (buiten)ren een overtreding heeft begaan van artikel 2.2, achtste lid, Wet dieren en artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd. De minister heeft ter zitting toegelicht dat hij zich hiervoor heeft gebaseerd op (de foto’s bij) het toezichtrapport, waarbij geen (buiten)ren is gezien.
[naam 1] heeft ter zitting (nogmaals) aangegeven dat zijn konijnen ook regelmatig mogen loslopen en dat er een ruimte is waar de konijnen beschermd buiten kunnen lopen.
Nu [naam 1] de bevindingen van de toezichthouder over de aanwezigheid van een (buiten)ren heeft betwist, had de minister zich bij het nemen van het besluit niet alleen mogen baseren op de in het toezichtrapport beschreven waarneming van de toezichthouder dat er geen buitenrennen aanwezig waren, dan wel de tuin niet zodanig was afgezet dat de konijnen hierin los konden lopen, maar ook moeten nagaan of er (elders) nog mogelijkheden waren en of zich een overtreding voordeed. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de toezichthouder in het rapport weliswaar vermeldt dat hij na het bekijken van de konijnen en de huisvesting kort in gesprek is gegaan met [naam 1], maar niet dat hij daarin geverifieerd heeft of zijn genoemde waarneming geen momentopname was en betekende dat [naam 1] zijn konijnen geenszins de mogelijkheid bood om buiten los te lopen. Nu de minister dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit van de minister niet zorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd. Om die reden zal het College het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De hiertegen gerichte beroepsgrond treft in zoverre dus doel.
Maatregelen 1 en 2 (algemeen)
8 Voor zover de minister bij de totstandkoming van het bestreden besluit onzorgvuldig heeft gehandeld, is [naam 1] daardoor niet in een procedureel of inhoudelijk belang geschaad. Eventuele gebreken worden daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
9 Gelet op wat hiervoor is overwogen slagen de gronden gericht tegen de maatregelen 1 en 2, voor zover deze maatregelen zien op de vaststelling van de overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd wat betreft de benodigde minimale hokafmetingen en het ontbreken van een (buiten)ren. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit komt in zoverre in aanmerking voor vernietiging. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het dwangsombesluit in zoverre te herroepen. Maatregel 1, voor zover deze ziet op het ontbreken van schuilmogelijkheid en is gebaseerd op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1,7, aanhef en onder d, van het Bhd is terecht opgelegd.
10 Het College zal bepalen dat de minister de door [naam 1] gemaakte proceskosten voor de behandeling van het bezwaar en beroep moet vergoeden. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 647,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). [naam 1] komt voorts in aanmerking voor de door hem verzochte vergoeding van de door hem en deskundige [naam 2] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar in Den Haag. Ook de door [naam 2] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting van het College komen voor vergoeding in aanmerking. Het College acht het aannemelijk dat [naam 1] en [naam 2] voor het aanwezig zijn bij deze zittingen waren aangewezen op vervoer per eigen auto. De reiskosten van [naam 1] worden daarom vastgesteld op € [bedrag 1],- ([woonplaats 1] – Den Haag v.v. x € 0,23 per kilometer) op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Daarbij is uitgegaan van een afstand van 2 x 200 kilometer en het door [naam 1] zelf genoemde bedrag per kilometer, dat lager is dan het in genoemde bepaling uit het Besluit tarieven strafzaken 2003 vermelde maximale bedrag. Het College gaat ervan uit dat [naam 2] twee keer vanuit zijn woonplaats [woonplaats 2] naar Den Haag is gereisd, wat op grond van genoemde bepalingen leidt tot een vergoeding van in totaal € [bedrag 2] (4 x [cijfers] kilometer x € 0,23). De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze al zijn begrepen in de vergoeding voor de rechtsbijstand.
In totaal moet de minister een bedrag van € [bedrag 3] (€ 3.108,- + € [bedrag 1],- + € [bedrag 2]) aan proceskosten in bezwaar en beroep vergoeden aan [naam 1].