ECLI:NL:CBB:2025:396

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
22/1116
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen dwangsombesluit inzake huisvesting van konijnen en overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een dwangsombesluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De minister had aan [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) met betrekking tot de huisvesting van konijnen. De minister stelde dat de hokafmetingen niet voldeden aan de richtlijnen van het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) en dat er geen schuilgelegenheid voor de konijnen aanwezig was. [naam 1] voerde aan dat de besluitvorming onzorgvuldig was en dat de LICG-maatstaven niet van toepassing waren op zijn situatie als fokker. Tijdens de zitting op 27 maart 2025 werd het toezichtrapport besproken, waarin de bevindingen van de inspecteur werden gepresenteerd. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom de LICG-richtlijnen doorslaggevend waren en dat de feitelijke bevindingen van de toezichthouder niet voldoende bewijs boden voor de overtredingen. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op de hokafmetingen en het ontbreken van een buitenren. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [naam 1].

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1116

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2025 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats 1]

(gemachtigden: mr. I. Boissevain en [naam 2])
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. N. Adams)

Procesverloop

Met het besluit van 16 december 2021 (dwangsombesluit) heeft de minister [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Met het besluit van 9 mei 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 1] heeft een nader stuk ingezonden.
De zitting was op 27 maart 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1.1
Op 6 oktober en 4 november 2021 heeft een districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), in het gezelschap van een collega respectievelijk medewerker van de politie, naar aanleiding van een melding, een onderzoek ingesteld op het woonadres van [naam 1]. De inspecteur heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in het toezichtrapport van 7 december 2021 (toezichtrapport). Het toezichtrapport vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op 4 november 2021 omstreeks 12:30 uur was ik, rapporteur […] ter plaatse bij het woonadres […] Ik ben […] langs de naastgelegen woning naar de achterzijde van perceel nummer [cijfer] gelopen. […]
Ik zag dat de zogenaamde konijnenflat uit rijen van 9 horizontale hokken en 4 verticale hokken betrof. In totaal zag ik 36 hokken. Ik zag dat de onderste rij hokken leeg was en dat op de rij daarboven ook enkele hokken leeg waren. Verder zag ik dat in de overige hokken in ieder hok 1 (één) konijn gehuisvest werd. Ik zag dat er in totaal 22 hokken bezet waren met in ieder hok 1 (één) konijn. Alle aanwezige konijnen waren in wit met zwarte aftekening, gelijkende op het type [soort], een middelgroot konijnenras. […]
Ik zag dat er in de hokken bij de konijnen geen schuilgelegenheid voor de dieren aanwezig was. Ik doel hiermee op een gelegenheid waar deze prooidieren zich terug kunnen trekken als zij gevaar vermoeden.
Ik zag dat de 36 hokken allen van gelijke afmeting leken te zijn, hetgeen betrokkene bevestigde, en heb één van de hokken opgemeten met mijn rolmaat. Ik constateerde dat de hokken een afmeting hadden van 50 centimeter breed, 75 centimeter diep en 45 centimeter hoog waren.
Ik zag dat er verder in de tuin van genoemde woning geen buitenrennen aanwezig waren dan wel dat de tuin op een dergelijke wijze afgezet was dat de konijnen hierin los konden rondlopen. […]
Ik zag dat de konijnen in de verblijven op deze locatie niet beschikten over voldoende bewegingsvrijheid en onvoldoende in de gelegenheid werden gesteld tot het vertonen van soortspecifiek gedrag. De konijnen waren niet in de gelegenheid om 3 of meer huppen te maken in deze verblijven, konden niet languit liggen (in de breedte) en de hokken waren te laag […] voor de hierin gehouden konijnen om rechtop te kunnen staan.
Tevens ontbrak in de hokken een schuilmogelijkheid en was er geen gelegenheid voor de konijnen om buiten het hok in een (buiten)ren te verblijven dan wel los te lopen.
De wijze waarop deze konijnen gehuisvest waren, voldoet niet aan de vijf vrijheden van Brambell en is een aantasting van het welzijn van deze konijnen.[…]
Nadat ik de konijnen en huisvesting bekeken had, ben ik nog kort in gesprek gegaan met betrokkene. […] Tevens heb ik hem medegedeeld dat hij als hobbyhouder van konijnen ook diende te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving, hij in al de jaren dat hij konijnen hield, ingehaald was door de (veranderde) wetgeving en dat dit in zijn geval betekende dat de beschikbare leefruimte voor de konijnen te klein was, de konijnen geen gelegenheid hadden om buiten het verblijf te komen en de konijnen niet beschikten over een schuilgelegenheid.
[…]

Overtredingen:

De 22 konijnen welke op deze locatie gehouden werden beschikten niet over voldoende bewegingsvrijheid, beschikten niet over een schuilgelegenheid en werden onvoldoende in de gelegenheid gesteld tot het vertonen van soortspecifiek gedrag.
[…]

Welzijn & huisvesting konijnen:

Door Dr. […] en Dr. […], beiden als specialisten op het gebied van gezondheid en welzijn van kleine zoogdieren, werkzaam aan de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, is een deskundigenverklaring opgesteld om huisvesting en verzorging in relatie tot de aantasting van het welzijn van konijnen nader aan te duiden. Onderstaande cursieve tekst is afkomstig uit deze deskundigenverklaring (welke als bijlage 3 bij dit rapport gevoegd is).
Konijnen zijn sociale dieren en dienen bij voorkeur met minimaal één soortgenoot gehuisvest te worden. Daarnaast is het belangrijk dat konijnen voldoende bewegingsvrijheid geboden wordt. De kooi dient daarbij minimaal voldoende groot en hoog te zijn voor het konijn om languit te liggen, drie huppen te laten maken en rechtop te laten staan, en dient voorzien te zijn van een vaste bodem en zachte bodembedekking.
Een schuilmogelijkheid is noodzakelijk ter bescherming tegen weersinvloeden en om het (prooi)dier een gevoel van veiligheid te geven.
Conclusies ten aanzien van de vijf vrijheden van Brambell:
Kort samengevat en met het oog op de vijf vrijheden van Brambell komen wij tot de conclusie dat een suboptimale huisvesting en voeding waarin één of meerdere van de genoemde aspecten ontbreken de volgende consequenties heeft voor diergezondheid en welzijn:
[1] Het gebrek aan een schuilplaats, bodembedekking, knaagmogelijkheden en voldoende bewegingsvrijheid (inclusief het op de achterpoten kunnen staan) maakt het onmogelijk voor het konijn om een adequate invulling te geven aan het uitvoeren van normaal, natuurlijk gedrag waardoor sprake is van schending van vrijheid 4 van de Brambell committee, Vrij zijn om het normale gedrag te kunnen uitvoeren.
[2] Het gebrek aan een schuilplaats en onvermogen voor het konijn om op de achterpoten te staan leidt tot een schending van vrijheid 2, Vrij zijn van fysiek en fysiologisch ongerief en daarmee tevens tot een schending van de 5e vrijheid Vrij zijn van angst en chronische stress (als gevolg van een gebrek aan een veilige schuilplaats en onvermogen om de omgeving te evalueren bij het opvangen van een potentieel gevaar), en eventueel zelfs tot een schending van vrijheid 3, Vrij zijn van pijn, verwondingen en ziektes (een gebrek aan schuilplaats en onvermogen op de achterpoten te staan vergroot o.a. het risico op vachtbijten en/of zelfbeschadigend gedrag).
[3] Het huisvesten in een kleine kooi en/of in een verblijf met minder dan 50% solide bodem en zonder bodembedekking vergroot o.a. het risico op verwonding van de voetzolen, pijnlijke voetzoolzweren en verzwakte botten (met verhoogde kans op botbreuken), met als gevolg een risico op schending van vrijheid 3, Vrij zijn van pijn, verwondingen en ziektes.
Geconcludeerd kan daarom worden dat het huisvesten van konijnen in een kooi van beperkte omvang waarin het konijn niet rechtop kan staan, waarin geen nachthok of schuilplaats aanwezig is en/of waarbij de dieren geen beschikking hebben over ruwvoer, vers drinkwater en/of bodembedekking kan leiden tot diverse medische problemen en afwijkingen in het gedrag en de fysiologie van het dier. Daarnaast beperkt een huisvesting waarin één of meerdere van bovengenoemde zaken ontbreken het konijn in zijn vermogen om soort specifieke gedragingen en behoeften uit te voeren. Indien al de bovengenoemde punten in de huisvesting ontbreken, dan voldoet een dergelijke huisvesting van het konijn niet aan de vijf vrijheden die zijn opgesteld door de Brambell Committee (1965) als richtlijn voor dierenwelzijn en is sprake van een ernstige mate van aantasting van de gezondheid en/of welzijn van het dier.
Volgens de richtlijnen van het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) zou een verblijf voor: 2 middelgrote konijnen (3-5 kilogram) de volgende minimale afmetingen moeten hebben: 250 x 90 x 70 cm (Ixbxh), tevens dient er een ren te zijn van minimaal 6 m2 of moeten zij los kunnen lopen.
2 grote konijnen van 5 kilogram […] de volgende minimale afmetingen moeten hebben 300 x 100 x 80cm (Ixbxh), tevens dient er een ren te zijn van minimaal 7 m2 of moeten zij los kunnen lopen. […] Voor elke kilogram meer: 25 cm, 5 cm hoger en de ren 1 m2 groter.
De LICG geeft geen richtlijnen voor 1 konijn omdat dat een onwenselijke situatie betreft.
Het is echter nooit zo dat je voor één konijn maar half zo'n groot hok nodig hebt als voor twee konijnen.
Voor de cavia’s wordt bijvoorbeeld door het LICG gesteld dat er per extra dier minimaal de helft van de oppervlakte bij moet komen.
Dus ook voor 1 middelgroot konijn zou je de afmetingen voor 2 konijnen moeten delen door 1,5 en dat is 167x 60 cm (lengte x breedte). De hoogte dient 70 cm te zijn;
Dus ook voor grote konijnen zou je de afmetingen voor 2 konijnen moeten delen door 1,5 en dat is 200 x 66,7 cm (lengte x breedte). De hoogte dient 80 cm te zijn.
Kortweg: Een konijn moet tenminste 3 tot 4 huppen kunnen maken, op zijn achterpoten kunnen staan en in de breedte languit kunnen liggen.
Daarnaast dient een konijn dus de beschikking te hebben over een ren of los moeten kunnen lopen. […]”
1.2
Met het dwangsombesluit heeft de minister aan [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.6, eerste en tweede lid, en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd.
1.3
Op 3 februari 2022 heeft de districtsinspecteur een hercontrole uitgevoerd naar aanleiding van de opgelegde last. De inspecteur heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in het toezichtrapport hercontrole van 4 februari 2022 (toezichtrapport hercontrole). Dit rapport vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik zag dat er geen konijnen meer zaten in de aanwezige konijnenhokken. Ik zag dat alle hokken leeggemaakt waren, er was geen strooisel meer aanwezig, de water- en voerbakjes waren verwijderd.
Ondertussen was betrokkene via de achterdeur zijn woning uitgekomen en bleef op een afstand staan.
Ik vroeg hem of hij alle konijnen had weggedaan waarop betrokkene zei 'je ziet het' waarna hij weer naar de binnen liep de woning in.
[…]
In de tuin van betrokkene zijn geen konijnen meer aangetroffen. De opgelegde last komt hiermee te vervallen
.[…]”
1.4
Bij brief van 10 februari 2022 heeft de minister de last onder dwangsom per 3 februari 2022 opgeheven, omdat [naam 1] de konijnen niet langer in bezit heeft.
1.5
Bij uitspraak van 24 maart 2022 heeft de voorzieningsrechter van het College een verzoek om voorlopige voorziening van [naam 1] afgewezen.
1.6
In het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van [naam 1] tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard en het dwangsombesluit gehandhaafd. [naam 1] is het daarmee niet eens.
De opgelegde last onder dwangsom
2
In het dwangsombesluit is opgenomen dat [naam 1] de overtredingen voor 7 januari 2022, dient te beëindigen en beëindigd te houden. [naam 1] is opgedragen om de volgende maatregelen te nemen:
“1. Zorg dat de hokken van uw konijnen geschikt zijn voor de diersoort die u hierin houdt. Zo zorgt u ervoor dat uw dieren op de juiste wijze gehouden kunnen worden en zij aan hun soortspecifieke behoefte kunnen voldoen.
2. Zorg dat u de bewegingsvrijheid van uw konijnen niet zodanig beperkt dat uw konijnen hierdoor onnodig lijden en/of letsel wordt toegebracht.”
De minister heeft maatregel 1 gebaseerd op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd.
Maatregel 2 is gebaseerd op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd.
Volgens het dwangsombesluit bedraagt de dwangsom eenmalig € 250,- per niet uitgevoerde maatregel.
Standpunten van partijen
3.1
[naam 1] heeft samengevat aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is verlopen, dat de LICG maatstaven een onduidelijke status hebben en bedoeld zijn voor huiskonijnen en niet voor de fokkerij, waar [naam 1] zich mee bezighoudt. Verder heeft de minister de belangen niet juist afgewogen en is de last onder dwangsom onduidelijk geformuleerd.
3.2
De minister heeft verweer gevoerd.
3.3
Voor zover nodig voor de beoordeling gaat het College hierna in op de argumenten van partijen.
Oordeel van het College
Wettelijk kader en beoordelingskader
4.1
Artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren bepaalt dat het houders van dieren is verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
Op grond van artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd wordt de bewegingsvrijheid van een dier niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een dier voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
Artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bdh bepaalt dat degene die een dier houdt er zorg voor draagt dat een dier een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden.
De overige toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2
Gelet op de artikelen 8.5 van de Wet dieren en 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mag de minister overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom als sprake is van een overtreding. Het College ziet zich daarom gesteld voor de vraag of de minister terecht heeft vastgesteld dat sprake is van overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang met de artikelen 1.6, eerste en tweede lid, en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd.
4.3
De Nota van toelichting bij het Bhd, Stb. 2014 (Stb. 2014, 210) vermeldt dat in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het Bhd bepalingen zijn vervat met algemene normen voor de verzorging en huisvesting van dieren, die gelden voor alle categorieën houders van dieren.
Zoals het College eerder heeft overwogen ligt het op de weg van de minister om te bewijzen dat sprake is van overtreding van het voorschrift ter handhaving waarvan dat besluit is genomen (zie onder andere de uitspraak van het College van 15 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:122)).
4.4
De minister heeft het dwangsombesluit gebaseerd op het toezichtrapport. Volgens de rechtspraak van het College (zie onder andere de uitspraak van het College van 19 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:514)), mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verrichten het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de LID kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het toezichtrapport, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het toezichtrapport mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat dit rapport is opgesteld door een opgeleide toezichthouder, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van hetgeen hij heeft waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen toch onjuist zijn.
Maatregel 1 (geen schuilgelegenheid)
5.1
De constatering in het toezichtrapport dat er in de hokken voor de konijnen geen schuilgelegenheid is waarin de konijnen zich kunnen terugtrekken indien zij gevaar vermoeden, is door [naam 1] niet betwist. Dat rechtvaardigt de conclusie dat [naam 1] onvoldoende schuilmogelijkheid voor de konijnen beschikbaar heeft gesteld en daarmee artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd heeft overtreden, zodat de minister bevoegd was daartegen op te treden.
[naam 1] dient op grond van (maatregel 1 van) de last ervoor te zorgen dat zijn konijnen op de juiste wijze kunnen worden gehouden en aan hun soortspecifieke behoefte kunnen voldoen.
5.2
De beroepsgrond omtrent de belangenafweging vat het College op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. In de regel mag de minister gebruik maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden als een overtreding is geconstateerd. Aangezien het 22 konijnen betrof waaraan geen schuilgelegenheid werd geboden is er geen reden om het nemen van een handhavingsmaatregel in dit geval niet noodzakelijk te oordelen. Een last onder dwangsom is daarvoor een geschikt middel. [naam 1] heeft geen argumenten aangevoerd om daar in dit geval anders over te oordelen. Evenmin heeft hij concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het opleggen van de last onder dwangsom wat betreft maatregel 1 onevenwichtig is. De last is op dit punt voldoende duidelijk en concreet en strekt niet verder dan noodzakelijk om deze overtreding te doen beëindigen.
5.3
Mede gelet op wat hierna onder 8 wordt overwogen over de totstandkoming van het bestreden besluit, slaagt het beroep dus niet voor zover het is gericht tegen maatregel 1 wat betreft het ontbreken van schuilmogelijkheden.
Maatregel 1 en 2 (te kleine hokken)
6.1
Uit het toezichtrapport blijkt dat elk van de betreffende konijnenhokken van [naam 1] tijdens de controle op 4 november 2021 bezet waren met één konijn en dat deze hokken 50 centimeter breed, 75 centimeter diep en 45 centimeter hoog waren. Verder zag de toezichthouder dat er geen gelegenheid was voor de konijnen om buiten het hok in een (buiten)ren te verblijven dan wel los te lopen. De konijnen konden niet rechtop staan in hun hokken, konden niet languit in de breedte liggen en konden geen drie of meer huppen maken in hun hokken.
6.2
Volgens de LICG-richtlijn zou een verblijf voor twee middelgrote konijnen minimaal 250x90x70 cm (lxbxh) moeten zijn met een ren van minimaal 6 m² of de mogelijkheid voor de konijnen om los te kunnen lopen. In het bestreden besluit heeft de minister daarnaast opgemerkt dat het LICG geen richtlijnen geeft voor een verblijf voor één konijn, omdat dat een onwenselijke situatie is, en dat men volgens de toezichthouder bij het houden van een middelgroot konijn de afmetingen voor twee konijnen zou moeten delen door 1,5. Dit zou volgens de minister betekenen dat een verblijf voor een middelgroot konijn minimaal 167x60x47cm (lxbxh) zou moeten zijn. Omdat de hokken van [naam 1] kleiner waren, was volgens de minister sprake van een overtreding van de hiervoor onder 2 genoemde voorschriften. Ook als de hokmaten voor kleinere konijnenrassen zouden worden aanhouden, zou er volgens de minister sprake zijn van een overtreding, aangezien de hokken van [naam 1] ook aan die hokmaten niet voldeden.
6.3
Volgens [naam 1] voldoet hij aan de regels van de vereniging Kleindier Liefhebbers Nederland (KLN) voor raskonijnen. Hiervoor verwijst hij onder meer naar wat drs. [naam 2], diergeneeskundige, over zijn hokken naar voren heeft gebracht in zijn deskundigenrapport over de huisvesting en het houden van raskonijnen en het fokken van raskonijnen.
6.4
Zoals volgt uit de uitspraken van 18 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:29) en 17 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:685) moet de minister met bewijs onderbouwen waarom [naam 1] de in het geding zijnde voorschriften heeft overtreden, bijvoorbeeld in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek of door middel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken. Het College is van oordeel dat de minister niet voldoende heeft toegelicht waarom de minimale hokafmetingen in de LICG-bijsluiter doorslaggevend zouden moeten zijn en waarom niet ook bijvoorbeeld de regels van de KLN zouden kunnen worden aangehouden. De feitelijke bevindingen van de toezichthouder zijn op zichzelf niet voldoende, omdat een grondslag zoals hiervoor bedoeld ontbreekt voor de conclusies die eraan zijn verbonden. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [naam 1] onvoldoende ruimte voor de konijnen beschikbaar heeft gesteld en daarmee artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd heeft overtreden. Eveneens ontbreekt het bewijs dat [naam 1] artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd heeft overtreden, omdat niet uit het toezichtrapport blijkt dat [naam 1] zijn konijnen onnodig lijden en/of letsel heeft toegebracht door de huisvesting. Het College zal het bestreden besluit dan ook in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep voor zover het is gericht tegen maatregel 1 en 2 met betrekking tot de hokafmetingen treft dus doel.
Maatregel 1 en 2 (Ontbreken buitenren)
7 Voor wat betreft het ontbreken van een (buiten)ren is in het dwangsombesluit niet opgenomen dat op dit punt een overtreding is geconstateerd. In het bestreden besluit heeft de minister echter wel gesteld dat [naam 1] (ook) vanwege het ontbreken van een (buiten)ren een overtreding heeft begaan van artikel 2.2, achtste lid, Wet dieren en artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd. De minister heeft ter zitting toegelicht dat hij zich hiervoor heeft gebaseerd op (de foto’s bij) het toezichtrapport, waarbij geen (buiten)ren is gezien.
[naam 1] heeft ter zitting (nogmaals) aangegeven dat zijn konijnen ook regelmatig mogen loslopen en dat er een ruimte is waar de konijnen beschermd buiten kunnen lopen.
Nu [naam 1] de bevindingen van de toezichthouder over de aanwezigheid van een (buiten)ren heeft betwist, had de minister zich bij het nemen van het besluit niet alleen mogen baseren op de in het toezichtrapport beschreven waarneming van de toezichthouder dat er geen buitenrennen aanwezig waren, dan wel de tuin niet zodanig was afgezet dat de konijnen hierin los konden lopen, maar ook moeten nagaan of er (elders) nog mogelijkheden waren en of zich een overtreding voordeed. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de toezichthouder in het rapport weliswaar vermeldt dat hij na het bekijken van de konijnen en de huisvesting kort in gesprek is gegaan met [naam 1], maar niet dat hij daarin geverifieerd heeft of zijn genoemde waarneming geen momentopname was en betekende dat [naam 1] zijn konijnen geenszins de mogelijkheid bood om buiten los te lopen. Nu de minister dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit van de minister niet zorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd. Om die reden zal het College het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De hiertegen gerichte beroepsgrond treft in zoverre dus doel.
Maatregelen 1 en 2 (algemeen)
8 Voor zover de minister bij de totstandkoming van het bestreden besluit onzorgvuldig heeft gehandeld, is [naam 1] daardoor niet in een procedureel of inhoudelijk belang geschaad. Eventuele gebreken worden daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
Conclusie
9 Gelet op wat hiervoor is overwogen slagen de gronden gericht tegen de maatregelen 1 en 2, voor zover deze maatregelen zien op de vaststelling van de overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd wat betreft de benodigde minimale hokafmetingen en het ontbreken van een (buiten)ren. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit komt in zoverre in aanmerking voor vernietiging. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het dwangsombesluit in zoverre te herroepen. Maatregel 1, voor zover deze ziet op het ontbreken van schuilmogelijkheid en is gebaseerd op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1,7, aanhef en onder d, van het Bhd is terecht opgelegd.
Proceskosten
10 Het College zal bepalen dat de minister de door [naam 1] gemaakte proceskosten voor de behandeling van het bezwaar en beroep moet vergoeden. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 647,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). [naam 1] komt voorts in aanmerking voor de door hem verzochte vergoeding van de door hem en deskundige [naam 2] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar in Den Haag. Ook de door [naam 2] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting van het College komen voor vergoeding in aanmerking. Het College acht het aannemelijk dat [naam 1] en [naam 2] voor het aanwezig zijn bij deze zittingen waren aangewezen op vervoer per eigen auto. De reiskosten van [naam 1] worden daarom vastgesteld op € [bedrag 1],- ([woonplaats 1] – Den Haag v.v. x € 0,23 per kilometer) op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Daarbij is uitgegaan van een afstand van 2 x 200 kilometer en het door [naam 1] zelf genoemde bedrag per kilometer, dat lager is dan het in genoemde bepaling uit het Besluit tarieven strafzaken 2003 vermelde maximale bedrag. Het College gaat ervan uit dat [naam 2] twee keer vanuit zijn woonplaats [woonplaats 2] naar Den Haag is gereisd, wat op grond van genoemde bepalingen leidt tot een vergoeding van in totaal € [bedrag 2] (4 x [cijfers] kilometer x € 0,23). De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze al zijn begrepen in de vergoeding voor de rechtsbijstand.
In totaal moet de minister een bedrag van € [bedrag 3] (€ 3.108,- + € [bedrag 1],- + € [bedrag 2]) aan proceskosten in bezwaar en beroep vergoeden aan [naam 1].

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt dit besluit voor zover dat ziet op het dwangsombesluit en betrekking heeft op de maatregelen 1 en 2 wat betreft de benodigde minimale afmetingen van de konijnenhokken en het ontbreken van een (buiten)ren;
  • herroept het dwangsombesluit in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan [naam 1] te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van in totaal € [bedrag 3].
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.L. Verbeek en mr. C.C.W. Lange, in aanwezigheid van mr. F.J.J. van West de Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. F.J.J. van West de Veer

Bijlage: Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2. Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
[…]
Artikel 5:32a
1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Artikel 5:32b
1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.