ECLI:NL:CBB:2025:398

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
24/913
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag voor veehouderijlocaties in het kader van stikstofreductie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 juli 2025 uitspraak gedaan over de subsidieaanvraag van [naam 1] V.O.F. voor de beëindiging van stallen in het kader van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv). De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had de aanvraag gedeeltelijk goedgekeurd, maar de vennootschap was het niet eens met de beslissing om de uitloopruimtes van de stallen niet mee te tellen in de subsidieaanvraag. De vennootschap voerde aan dat deze ruimtes essentieel waren voor de bedrijfsvoering en dat de minister de motivering van zijn besluit niet deugdelijk had onderbouwd. Het College oordeelde dat de minister de uitloopruimtes terecht als uitlopen had aangemerkt, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Lbv, en dat deze ruimtes niet als dierenverblijf konden worden beschouwd. De minister had bovendien de juiste procedure gevolgd en de vennootschap was niet benadeeld door de gebrekkige motivering in het bestreden besluit. Het beroep van de vennootschap werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vennootschap.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/913

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2025 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [woonplaats] (vennootschap)

(gemachtigde: mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. C.J.M. Daniels en D. van Steen)

Procesverloop

Met het besluit van 28 mei 2024 heeft de minister de aanvraag van de vennootschap om subsidie uit de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv) gedeeltelijk toegewezen en aan de vennootschap een subsidie toegekend van maximaal € 856.680,77.
Met het besluit van 20 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Op 13 mei 2025 heeft de vennootschap gereageerd op het verweerschrift.
De zitting was op 26 mei 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen en [naam 2] namens de vennootschap.

Overwegingen

Inleiding
1. De vennootschap exploiteert een biologische varkenshouderij. Op 11 juli 2023 heeft de vennootschap subsidie op grond van de Lbv aangevraagd voor de beëindiging van een aantal stallen (aanvraag). De minister heeft deze subsidieaanvraag gedeeltelijk goedgekeurd. Het berekende maximale subsidiebedrag is echter lager dan het door de vennootschap aangevraagde subsidiebedrag, omdat de minister voor de (overdekte) uitlopen van stallen a en b geen vergoeding kan verstrekken. Met het bestreden besluit heeft de minister dat besluit gehandhaafd.
2 In deze procedure gaat het om de vraag of de uitloopruimtes van stallen a en b als dierenverblijf of uitlopen moeten worden aangemerkt.
Standpunten van partijen
3 De vennootschap voert aan dat de minister de uitloopruimtes van stallen a en b ten onrechte niet heeft meegenomen bij de subsidieberekening. Deze ruimtes maakten constructief onderdeel uit van het gebouw. De oorspronkelijke stallen a en b waren volledig gesloten, maar zijn aan de bovenzijde voor een deel opengemaakt om een interne vrije uitloop te creëren en zo te voldoen aan de Skal-certificeringseisen voor een biologische varkenshouderij. De uitloopruimtes vormen een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering en zijn onlosmakelijk verbonden met de rest van de stal. De primaire functie van deze ruimtes is dan ook een dierenverblijf, zoals oorspronkelijk gebouwd. Alle voorzieningen, zoals een onderliggend mestafvoersysteem, zijn hierin aanwezig. Bovendien vallen de ruimtes binnen de buitenmuren van de dierenverblijven. De minister heeft zijn besluiten daarom ondeugdelijk gemotiveerd. Daarnaast voert de vennootschap aan dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de minister de vrije uitloop voor pluimveehouders wel meeneemt in de subsidieberekening, met als reden dat die uitloop direct gekoppeld is aan de productiecapaciteit voor pluimveehouders.
4 De minister heeft op de zitting afstand genomen van de motivering van het bestreden besluit. Niettemin handhaaft hij zijn standpunt dat de uitloopruimtes van stallen a en b niet voor vergoeding in aanmerking komen. In het verweerschrift heeft hij daartoe in de eerste plaats uiteengezet dat hij deze uitloopruimtes terecht heeft aangemerkt als uitlopen, als bedoeld in artikel 1 van de Lbv. Hij wijst erop dat in de biologische varkenshouderij geldt dat een Skal-certificering vereist dat er een uitloopruimte is en dat die over bepaalde eigenschappen moet beschikken. De definitiebepaling van artikel 1 van de Lbv beoogt juist uitlopen die onderdeel uitmaken van het gebouw waar de dieren worden gehouden, zoals hier aan de orde, uit te sluiten. In de tweede plaats heeft de minister uiteengezet dat hij bij het opstellen van deze subsidieregeling beslissingsruimte heeft en dat deze subsidie staatssteun bevat waarvan de Europese Commissie heeft aangegeven dat zij steun voor de sluiting van capaciteit zal aanmerken als verenigbaar met de interne markt als die steun (onder meer) dient voor de vergoeding van het waardeverlies van de activa, berekend op basis van de actuele verkoopwaarde van de activa. De actuele verkoopwaarde van de activa bij de Lbv wordt bepaald aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de productiecapaciteit. De hoogte van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt bepaald door per dierenverblijf het aantal vierkante meter ervan te vermenigvuldigen met een forfaitair bedrag, waarbij rekening wordt gehouden met de levensduur, uitgedrukt in jaren en maanden, van de romp van de stal. Bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van stallen is uitgegaan van de romp, afbouw en inrichting van een standaardstal en de daarvoor benodigde voorzieningen. Een uitloop is geen onderdeel van een standaardstal. Tot slot heeft de minister uiteengezet dat voor biologisch gehouden pluimvee, net als voor biologisch gehouden varkens, geldt dat een uitloop in de openlucht verplicht is. De zogenoemde wintergartens (scharrelruimte) waarvan in bepaalde pluimveehouderijen gebruik wordt gemaakt dienen van openluchtruimten te worden onderscheiden. In Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten (Verordening 2018/848) worden wintergartens aangeduid als veranda’s. Bijlage II, Deel II (1.6 Huisvestings- en houderijpraktijken), van Verordening 2018/848 bepaalt onder 1.6.5. dat veranda’s niet als openluchtruimten beschouwd mogen worden. In het Besluit houders van dieren (Bhd) is bepaald hoeveel oppervlakte voor productie gehouden pluimvee en voor productie gehouden varkens per dier ter beschikking moet zijn. Voor pluimvee is dit bepaald in artikel 2.70 van het Bhd. In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat een overdekte ruimte, die voldoet aan de daar beschreven eisen, mag worden gerekend tot de leefruimte. De oppervlakte van een wintergarten bij pluimvee die voldoet aan deze eisen, wordt daarom beschouwd als leefruimte en telt mee bij het bepalen van de maximale bezetting van het dierenverblijf. Om deze reden wordt de oppervlakte van een wintergarten op grond van de Lbv aangemerkt als onderdeel van de stal en niet als een uitloop. Anders dan voor een wintergarten bij pluimvee, wordt een uitloop (bij een biologische varkenshouderij) niet tot leefruimte gerekend. Een (deels overdekte) uitloop in een biologische varkenshouderij kan daarmee niet anders worden aangemerkt dan als ruimte voor uitloop, zoals bedoeld in de definitie van het begrip ‘dierenverblijf’.
Beoordeling van het beroep
5.1
De hoogte van de Lbv-subsidie wordt bepaald door de omvang van het waardeverlies van de productiecapaciteit (artikel 7 van de Lbv). De waarde van de productiecapaciteit bedraagt de gecorrigeerde vervangingswaarde, die wordt bepaald door het aantal vierkante meters van het dierenverblijf (artikel 9 van de Lbv). Het begrip dierenverblijf is in artikel 1 van de Lbv gedefinieerd als ‘gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van ruimte voor uitloop’. In de toelichting bij dit artikel van de Lbv staat dat bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van stallen is uitgegaan van een standaardstal (romp, afbouw en inrichting), zoals beschreven in de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN) 2020-2021. Het betreft alleen het gebouw en een, al dan niet overdekte, uitloop is uitgezonderd (Stcrt. 2023, 14992).
5.2
Naar het oordeel van het College heeft de minister de uitloopruimtes van stallen a en b terecht aangemerkt als uitlopen, als bedoeld in artikel 1 van de Lbv. In dat verband is van belang dat de vennootschap deze uitloopruimtes heeft gecreëerd door een deel van de oorspronkelijke stallen open te maken om te voldoen aan de Skal-certificeringseisen. Niet in geschil is dat in de biologische varkenshouderij geldt dat een Skal-certificering vereist dat er een uitloopruimte is. Dat, zoals de vennootschap aanvoert, de uitloopruimtes een essentieel onderdeel vormen van haar bedrijfsvoering en onlosmakelijk zijn verbonden met de rest van de stallen, maakt niet dat deze ruimtes als dierenverblijf moeten worden aangemerkt. Zoals volgt uit de definitie van het begrip dierenverblijf in artikel 1 van de Lbv en de toelichting daarop, is de, al dan niet overdekte, uitloop daarvan uitdrukkelijk uitgezonderd.
5.3
Verder heeft de minister in het verweerschrift gemotiveerd uiteengezet dat en waarom voor – kort gezegd – de berekening van de subsidie is uitgegaan van het begrip dierenverblijf en waarom de uitlopen daarvan zijn uitgezonderd. Dat de oppervlakte van een wintergarten voor pluimvee wel kan worden meegenomen in de berekening van het waardeverlies van een dierenverblijf, betekent niet dat de keuze van de regelgever om de oppervlakte van uitlopen niet mee te nemen willekeurig is. Onder verwijzing naar ter zake geldende regelgeving heeft de minister toegelicht dat openluchtruimten (ook wel uitlopen) moeten worden onderscheiden van binnenruimten en dat wintergartens voor pluimvee worden aangemerkt als veranda’s, die niet als openluchtruimten mogen worden beschouwd. Dit verschil verklaart waarom een wintergarten voor pluimvee wel en een uitloop (voor biologische varkens) niet wordt meegenomen in de berekening van het waardeverlies van een dierenverblijf.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat de minister de oppervlakte van de uitloopruimtes van de stallen a en b terecht niet heeft meegenomen in de berekening van de subsidie.
6 Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat de vennootschap door dit gebrek niet is benadeeld.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
In de omstandigheid dat het College artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door de vennootschap betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en de minister te veroordelen in de proceskosten van de vennootschap in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Daarnaast wordt de uit het proceskostenformulier volgende vergoeding voor reiskosten van de vennootschap om de zitting bij te wonen toegekend tot het bedrag van € 52,44 en wordt de vergoeding voor verletkosten op een bedrag van € 320,- vastgesteld.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de vennootschap tot een bedrag van € 2.186,44;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 371,- aan de vennootschap te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M.J. Jacobs, mr. A. van Gijzen, in aanwezigheid van L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 juli 2025.
w.g. A. Venekamp de griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen