In deze zaak heeft de maatschap een aanvraag ingediend voor een derogatievergunning voor het jaar 2022, welke door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op eerdere besluiten van 7 oktober 2021, waarin de minister de derogatievergunningen voor de jaren 2018 en 2019 had ingetrokken. De maatschap was hierdoor uitgesloten van deelname aan de derogatie voor het jaar 2022. De minister verklaarde het bezwaar van de maatschap tegen de afwijzing ongegrond, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat deze afwijzing geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de uitsluiting voortvloeide uit de eerdere besluiten van 2021. Het College oordeelde dat de minister het bezwaar ten onrechte ongegrond had verklaard en had moeten afwijzen als niet-ontvankelijk. Het beroep van de maatschap werd gegrond verklaard, en de minister werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de maatschap.