ECLI:NL:CBB:2025:531

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
23/942
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB en ne bis in idem-beginsel in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 september 2025, zaaknummer 23/942, werd het beroep van een landbouwer ongegrond verklaard. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had een randvoorwaardenkorting van 63% opgelegd wegens niet-naleving van randvoorwaarden op het gebied van dierenwelzijn. De landbouwer voerde aan dat deze korting in strijd was met het ne bis in idem-beginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het College oordeelde dat de opgelegde korting geen dubbele bestraffing vormde, aangezien de randvoorwaardenkorting niet als een punitieve sanctie wordt beschouwd. De minister was gebonden aan de Europese regelgeving die geen ruimte laat voor een belangenafweging in dit geval. De landbouwer had eerder al een beroepsverbod opgelegd gekregen, maar het College oordeelde dat dit niet leidde tot een verlaging van de randvoorwaardenkorting. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de landbouwer recht had op € 1.000,-. De minister werd ook veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 453,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/942

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2025 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] (landbouwer)

(gemachtigde: J.G.H.M. Sleiffer)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. C. Daniels
)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop

Met het besluit van 6 december 2022 (kortingsbesluit) heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting van 63% vastgesteld op alle door de landbouwer voor het jaar 2022 aangevraagde subsidies uit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB).
Met het besluit van 27 februari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het daartegen door de landbouwer gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De landbouwer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 1 mei 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
De landbouwer heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1. De landbouwer hield, ten tijde hier van belang, onder meer schapen. Met de Gecombineerde opgave 2022 heeft hij gevraagd om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling.
2 Op 14 maart 2022 heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een (her)controle op het bedrijf van de landbouwer uitgevoerd. Hij werd daarbij vergezeld door een toezichthoudend dierenarts en twee medewerkers van het Team Bestuurlijke Maatregelen van de NVWA. Van de (her)controle is op 16 maart 2022 een Rapport van bevindingen opgemaakt, met als bijlagen foto’s en een door de toezichthoudend dierenarts opgestelde veterinaire verklaring.
3 De meervoudige economische strafkamer van de rechtbank Overijssel heeft met het vonnis van 22 augustus 2022 aan de landbouwer een beroepsverbod opgelegd voor de uitoefening van het beroep van veehouder, voor de duur van vijf jaren.
4 De minister heeft het – met het bestreden besluit gehandhaafde – kortingsbesluit genomen wegens één reguliere en drie herhaalde niet-nalevingen van randvoorwaarden op het gebied van ‘Dierenwelzijn’. Deze niet-nalevingen hebben betrekking op:
  • Bescherming buiten gehouden dieren (3%);
  • Verzorging en huisvesting ziek of gewond dier (40%, wegens herhaald niet-naleven en opzet);
  • Geschikt voer en juiste toediening (50%, wegens herhaald niet-naleven en opzet);
  • Voldoende schoon water (60%, wegens herhaald niet-naleven en opzet).
Standpunt van de landbouwer
5.1
De landbouwer stelt zich primair op het standpunt dat het ne bis in idem-beginsel is geschonden, omdat naast de aan hem opgelegde randvoorwaardenkorting, hij ook strafrechtelijk is veroordeeld en er dwangsommen zijn opgelegd. Dat, zoals de minister betoogt, een randvoorwaardenkorting niet als een bestuurlijke boete wordt beschouwd en deze dus niet punitief is, is volgens de landbouwer onjuist. Hij verwijst hiervoor naar het eerste lid van artikel 91, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), en de grammaticale uitleg van het woord ‘sanctie’. In voornoemd eerste lid is bepaald dat als niet wordt voldaan aan de in artikel 93 van Verordening 1306/2013 vastgelegde voorschriften inzake de randvoorwaarden, een administratieve sanctie wordt opgelegd. Het Van Dale woordenboek vermeldt bij het woord ‘sanctie’ dat dit een straf is. Hieruit volgt dat wel degelijk sprake is van een dubbele bestraffing voor dezelfde begane overtreding, wat niet is toegestaan. De randvoorwaardenkorting had daarom niet mogen worden opgelegd.
5.2
Subsidiair voert de landbouwer aan dat de opgelegde randvoorwaardenkorting in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Uit niets blijkt dat de minister zijn besluit aan dat beginsel heeft getoetst. Volgens de landbouwer had een toetsing moeten plaatsvinden op de wijze zoals beschreven in de uitspraak van (de grote kamer van) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285). Het gaat namelijk om een belastend besluit waarbij een eerder toegezegde geldelijke vergoeding de landbouwer is afgenomen. De minister heeft beleidsruimte om geen of minder korting toe te passen. Verder is de landbouwer voor het feit dat niet is voldaan aan de gestelde randvoorwaarden al strafrechtelijk en bestuursrechtelijk gestraft. Zijn dieren, en daarmee zijn bron van inkomen, zijn hem afgenomen en hij mag in de toekomst geen dieren meer houden. Bij die strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures is niet meegewogen dat ook nog een korting op toegezegde, en inmiddels uitgegeven, landbouwsubsidies zou plaatsvinden. De kosten
die tegenover de subsidie stonden, heeft [naam] al gemaakt en hij heeft geen inkomen meer om dat terug te betalen , mede als gevolg van de talloze beslagen die op zijn bezittingen zijn gelegd. De landbouwer heeft voortdurend te maken met beslag op de bedrijfsmiddelen én zijn salaris als krantenbezorger en kan daardoor zonder externe hulp niet overleven. Dit alles bij elkaar maakt de vastgestelde randvoorwaardenkorting onevenredig.
Standpunt van de minister
6.1
De minister bestrijdt dat sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel.
Wanneer op het bedrijf van een landbouwer een niet-naleving van (één of meer)
randvoorwaarden is geconstateerd, krijgt de landbouwer een administratieve
sanctie opgelegd. Wat een 'administratieve sanctie' in het kader van
het randvoorwaardenstelsel inhoudt, staat beschreven in artikel 99 van Verordening 1306/2013. In tegenstelling tot de strafrechtelijke veroordeling, is de randvoorwaardenkorting geen punitieve sanctie. De minister verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:241). Uit de rechtspraak van het College volgt ook dat hier geen sprake is van dubbele bestraffing. De minister verwijst naar de uitspraken van 7 mei 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:230) en 7 september 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:858).
6.2
Van de gestelde strijd met het evenredigheidsbeginsel is volgens de minister ook geen sprake. Uit artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat een wettelijk voorschrift de belangenafweging die in het kader van het evenredigheidsbeginsel dient plaats te vinden, kan beperken. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013, in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Op grond daarvan is de minister gehouden een randvoorwaardenkorting van in de regel 3% vast te stellen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging. De minister is gebonden aan het Europese sanctiestelsel en is niet bevoegd hiervan af te wijken. Het gedifferentieerde sanctiestelsel kan, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 17 juli 1997, National Farmers' Union (ECLI:EU:C:1997:379), niet in strijd worden geacht met het evenredigheidsbeginsel. De minister wijst in dit kader op de uitspraak van het College van 16 februari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:158) (onder 19).
Beoordeling door het College
7 Het College stelt vast dat de landbouwer de geconstateerde (herhaalde) niet-nalevingen van de randvoorwaarden, zoals opgenomen in het rapport van bevindingen van 16 maart 2022, en de juistheid van (de berekening van) het vastgestelde kortingspercentage, niet bestrijdt. Deze procedure spitst zich toe op de vraag of er sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel of het evenredigheidsbeginsel.
Ne bis in idem-beginsel
8 Het beroep van de landbouwer op schending van het ne bis in idem-beginsel slaagt alleen al niet op grond van het volgende. Het Hof van Justitie heeft in meerdere arresten geoordeeld dat sancties op grond van verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet strafrechtelijk van aard zijn. Zo heeft het Hof in het arrest van 5 juni 2012 in de zaak Bonda (ECLI:EU:C:2012:319), in het bijzonder punten 36 tot en met 46, uitdrukkelijk geoordeeld dat GLB-sancties, zoals de randvoorwaardenkorting, tot doel hebben om het beheer van de middelen van de Europese Unie te beschermen. Daarnaast vinden dergelijke sancties alleen toepassing indien een subsidieaanvraag is ingediend. Ook hieruit volgt dat zulke sancties geen bestraffend karakter hebben. Het opleggen van een randvoorwaardenkorting naast een strafrechtelijke veroordeling levert daarom geen dubbele bestraffing van dezelfde overtreding op (zie, naast de door de minister aangehaalde uitspraken van 7 mei 2015 en 7 september 2021, de uitspraak van het College van 11 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:162) onder 4.11).
Evenredigheidsbeginsel
9 Ook het betoog van de landbouwer dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door de randvoorwaardenkorting van 63%, gelet op de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke gevolgen die de niet-naleving van de randvoorwaarden al voor hem heeft gehad, slaagt niet.
9.1
De minister heeft in de aangevoerde gevolgen van de niet-naleving van randvoorwaarden voor (het bedrijf van) de landbouwer (het aan de landbouwer opgelegde beroepsverbod en (andere) straf- en bestuursrechtelijke gevolgen) geen reden hoeven zien om de randvoorwaardenkorting te verlagen. Nog daargelaten of het bij deze gevolgen steeds gaat om dezelfde niet-nalevingen als die waarvoor de in dit beroep aan de orde zijnde randvoorwaardenkorting van 63% aan de landbouwer is opgelegd, geldt het volgende. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3:4 van de Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Die beperking vloeit in dit geval voort uit de artikelen 97 en 99 van Verordening 1306/2013 in samenhang met de artikelen 38 en 40 van Verordening 640/2014. De minister is op grond van deze artikelen in het geval van een opzettelijke niet-naleving gehouden een randvoorwaardenkorting van in de regel 20% vast te stellen, en deze te verhogen in geval van herhaling. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie de uitspraak van het College van 1 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:667), onder 7.4). De artikelen 38 en 40 van Verordening 640/2014 voorzien namelijk in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel, waarbij al rekening is gehouden met eisen van evenredigheid. Artikel 40 van Verordening 640/2014 biedt geen ruimte voor verlaging van de randvoorwaardenkorting om andere redenen dan de ernst, omvang en het (permanente) karakter van de niet-naleving. Dit gedifferentieerde sanctiestelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie het hiervoor onder 6.2 genoemde arrest van 17 juli 1997, National Farmers’ Union), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
9.2
Voor zover de landbouwer ook heeft bedoeld zich erop te beroepen dat het totale bedrag van de verlagingen voor een kalenderjaar aan het evenredigheidsbeginsel moet voldoen (zie het arrest van het Hof van Justitie van 6 juni 2018, Nooren, punt 32 (ECLI:EU:C:2018:394), overweegt het College dat de wijze waarop de minister de randvoorwaardenkorting heeft berekend, namelijk door de korting van 60% wegens opzettelijke en herhaalde niet-naleving van randvoorwaarden op te tellen bij de korting van 3% voor een reguliere niet-naleving op basis van nalatigheid van een randvoorwaarde, in overeenstemming is met het arrest van het Hof van Justitie van 6 juni 2018. Gelet op het aantal en de aard van de niet-nalevingen is het College van oordeel dat een randvoorwaardenkorting van 63% in het geval van de landbouwer voldoet aan het evenredigheidsbeginsel.
10 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. De minister hoeft daarom niet de kosten voor de bezwaarschrift- en beroepsprocedure te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11.1
De landbouwer heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.2
In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
11.3
De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten op 18 januari 2023. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met ruim acht maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de landbouwer recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-.
11.4
De overschrijding is volledig toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan twee jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de landbouwer.
11.5
De Staat zal worden veroordeeld in de door de landbouwer gemaakte proceskosten voor het doen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 (één punt met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde van € 907,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de landbouwer tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. C.T. Aalbers en
mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.M. Baars

Bijlage

Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad
Artikel 91
Algemeen beginsel
1. Wanneer een in artikel 92 bedoelde begunstigde niet voldoet aan de in artikel 93 vastgelegde voorschriften inzake de randvoorwaarden, krijgt hij een administratieve sanctie opgelegd.
2. De in lid 1 bedoelde administratieve sanctie wordt uitsluitend opgelegd indien de niet-naleving het gevolg is van een handelen of nalaten dat rechtstreeks aan de begunstigde kan worden toegeschreven, en er aan één of beide van de volgende voorwaarden is voldaan:
a. a) de niet-naleving houdt verband met de landbouwactiviteiten van de begunstigde;
b) het gaat om het areaal van het bedrijf van de begunstigde.
Wat betreft bosarealen geldt deze sanctie echter niet als er voor het gebied in kwestie geen steun wordt gevraagd overeenkomstig artikel 21, lid 1, onder a), en de artikelen 30 en 34 van Verordening (EU) nr. 1305/2013.
3. Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder:
a. a)
"bedrijf": het geheel van de productie-eenheden en arealen dat door de in artikel 92 bedoelde begunstigde wordt beheerd en zich op het grondgebied van eenzelfde lidstaat bevindt;
b)
"eis": elke afzonderlijke uit de regelgeving voortvloeiende beheerseis in een bepaalde handeling, waarnaar verwezen wordt in het in bijlage II genoemde recht van de Unie, en die inhoudelijk verschilt van de andere in diezelfde handeling gestelde eisen.
Artikel 97, eerste lid
Het opleggen van de administratieve sanctie
1. De in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie wordt opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden op enig moment in een bepaald kalenderjaar ("betrokken kalenderjaar") niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend.
De eerste alinea is van overeenkomstige toepassing op begunstigden ten aanzien van wie wordt geconstateerd dat zij niet aan de voorschriften betreffende de randvoorwaarden hebben voldaan op enig moment gedurende de drie jaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de eerste betaling in het kader van de steunprogramma’s voor herstructurering en omschakeling is toegekend of op enig moment gedurende één jaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de betaling in het kader van de steunprogramma's voor groen oogsten is toegekend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1308/2013 ("de betrokken jaren").
Artikel 99
Berekening van de administratieve sanctie
1. De in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie wordt opgelegd in de vorm van een verlaging of uitsluiting van het totale bedrag van de in artikel 92 bedoelde betalingen die aan de desbetreffende begunstigde zijn toegekend of moeten worden toegekend voor steunaanvragen die hij in het kalenderjaar van de constatering van de niet-naleving heeft ingediend of zal indienen.
Voor de berekening van deze verlagingen en uitsluitingen wordt rekening gehouden met de ernst, de omvang, het permanente karakter en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving en met de in de leden 2, 3 en 4 beschreven criteria.
2. In het geval van niet-naleving die aan nalatigheid te wijten is, bedraagt het verlagingspercentage ten hoogste 5 % en bij herhaling ten hoogste 15 %.
De lidstaten kunnen een vroegtijdig waarschuwingssysteem opzetten voor gevallen van niet-naleving die, gelet op hun geringe ernst, omvang en duur, in naar behoren gemotiveerde gevallen geen aanleiding geven tot een verlaging of uitsluiting. Indien een lidstaat besluit gebruik te maken van die mogelijkheid, geeft de bevoegde autoriteit de begunstigde eerst een waarschuwing, waarin de begunstigde op de hoogte wordt gebracht van de constatering van de niet-naleving en van de verplichting om corrigerende actie te ondernemen. Indien bij
een latere controle wordt vastgesteld dat de niet-naleving niet is verholpen, wordt de verlaging krachtens de eerste alinea met terugwerkende kracht toegepast.
Gevallen van niet-naleving die een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid of de gezondheid van dieren vormen, geven altijd aanleiding tot verlaging of uitsluiting.
De lidstaten kunnen begunstigden die voor het eerst een vroegtijdige waarschuwing hebben gekregen voorrang verlenen bij de toegang tot het bedrijfsadviseringssysteem.
3. In geval van opzettelijke niet-naleving is het verlagingspercentage niet lager dan 20 % en kan het zover oplopen tot de volledige uitsluiting van een of meer steunregelingen en kan worden toegepast voor één of meer kalenderjaren.
4. Het totale bedrag aan verlagingen en uitsluitingen voor één kalenderjaar mag in geen geval hoger zijn dan het in lid 1, eerste alinea, bedoelde totale bedrag.
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden
Artikel 38
Algemene voorschriften betreffende niet-naleving
1. Onder een „herhaling” van een niet-naleving wordt verstaan een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde eis of norm, mits de begunstigde in kennis is gesteld en, naargelang van het geval, de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om die eerdere niet-naleving te beëindigen. In het kader van de constatering van de herhaling van een niet-naleving wordt rekening gehouden met niet-nalevingen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn geconstateerd, en wordt met name GLMC 3, zoals vermeld in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1306/2013, geacht gelijkwaardig te zijn aan RBE 2 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 73/2009 in de versie die op 21 december 2013 van kracht was.
2. Bij de bepaling van de „omvang” van een niet-naleving wordt er met name rekening mee gehouden of de niet-naleving verstrekkende gevolgen heeft dan wel of de gevolgen tot het landbouwbedrijf zelf beperkt blijven.
3. De „ernst” van een niet-naleving is met name afhankelijk van het belang van de gevolgen van de niet-naleving, gelet op de doelstellingen van de betrokken eis of norm.
4. Of een niet-naleving een „permanent karakter” heeft, is met name afhankelijk van de lengte van de periode waarin de effecten blijven bestaan, of van de mogelijkheden om die effecten met redelijke middelen te beëindigen.
5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden niet-nalevingen geacht te zijn „geconstateerd” indien zij worden vastgesteld bij controles van welke aard ook overeenkomstig de onderhavige verordening of nadat zij op een andere wijze onder de aandacht van de bevoegde controleautoriteit of, in voorkomend geval, het betaalorgaan zijn gebracht.
Artikel 39
Berekening en toepassing van administratieve sancties in geval van nalatigheid
1. Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3 % van het totale bedrag aan betalingen en jaarlijkse premies die in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 worden genoemd.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1 % of te verhogen tot 5 % van het in de eerste alinea bedoelde totale bedrag dan wel, in de gevallen waarin de bepalingen inzake de betrokken eis of norm speelruimte laten om geen gevolg te geven aan de vastgestelde niet-naleving, of in de gevallen waarin overeenkomstig artikel 17, leden 5 en 6, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bijstand wordt verleend, in het geheel geen verlagingen op te leggen.
2. Wanneer een lidstaat besluit om uit hoofde van artikel 97, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 geen sanctie op te leggen, en de begunstigde de situatie niet binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn heeft gecorrigeerd, wordt de administratieve sanctie alsnog opgelegd.
Deze door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn verstrijkt uiterlijk aan het einde van het jaar na dat waarin de bevinding is gedaan.
3. Ingeval een lidstaat gebruikmaakt van de bij artikel 99, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 geboden mogelijkheid, en de begunstigde de situatie niet binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn heeft gecorrigeerd, wordt de overeenkomstig lid 1 van het onderhavige artikel bepaalde verlaging van ten minste 1 % met terugwerkende kracht toegepast voor het jaar waarin de initiële bevinding is gedaan en het waarschuwingssysteem is toegepast, indien wordt vastgesteld dat de niet-naleving gedurende ten hoogste drie opeenvolgende kalenderjaren, gerekend vanaf en inclusief dat jaar, niet is gecorrigeerd.
Deze door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn verstrijkt uiterlijk aan het einde van het jaar na dat waarin de bevinding is gedaan.
Een niet-naleving die binnen de vastgestelde termijn door de begunstigde is gecorrigeerd, wordt voor de vaststelling van een herhaling overeenkomstig lid 4 niet als een niet-naleving beschouwd.
4. Onverminderd de gevallen van opzettelijke niet-naleving, wordt de verlaging die voor een niet-naleving overeenkomstig lid 1 is toegepast, bij de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving vermenigvuldigd met de factor drie.
Bij verdere herhalingen wordt de vermenigvuldigingsfactor drie telkens toegepast op het resultaat van de verlaging die voor de voorgaande herhaling is vastgesteld. De verlaging bedraagt echter maximaal 15 % van het in lid 1 bedoelde totale bedrag.
Zodra het maximum van 15 % is bereikt, deelt het betaalorgaan de betrokken begunstigde mee dat, indien dezelfde niet-naleving nogmaals wordt geconstateerd, zal worden aangenomen dat hij met opzet in de zin van artikel 40 heeft gehandeld.
Artikel 40
Berekening en toepassing van administratieve sancties in geval van opzettelijke niet-naleving
Wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, bedraagt de verlaging die op het in artikel 39, lid 1, bedoelde totale bedrag moet worden toegepast, in de regel 20 % van dat totale bedrag.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15 % of te verhogen tot maximaal 100 % van dat totale bedrag.