ECLI:NL:CBB:2025:587

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
23/1552
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering registratie overdracht pluimvee-eenheden en herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de onderneming, vertegenwoordigd door gemachtigden, beroep ingesteld tegen de afwijzing van een herzieningsverzoek door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De minister had eerder, op 4 juni 2019, de aanvraag tot registratie van de overdracht van 16.728 pluimvee-eenheden afgewezen, omdat er geen pluimvee-eenheden geregistreerd stonden op naam van de onderneming. Dit besluit werd later bevestigd in een besluit van 17 augustus 2022, waarin het verzoek om herziening werd afgewezen. De onderneming stelde dat er wel degelijk pluimvee-eenheden geregistreerd zouden moeten zijn, gebaseerd op landbouwtellingen van een eerder bedrijf. De minister voerde aan dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Tijdens de zitting op 20 oktober 2025 werd het verweer van de minister verder toegelicht. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was. De onderneming had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 november 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1552

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma)

Procesverloop

Met het besluit van 17 augustus 2022 heeft de minister het verzoek van de onderneming tot herziening van het besluit van 4 juni 2019 afgewezen. Met het besluit van 4 juni 2019 had de minister de aanvraag om de registratie van een overgang van pluimvee-eenheden van de onderneming naar een derde, afgewezen.
Met het besluit van 22 juni 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 20 oktober 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Namens de onderneming was verder aanwezig [naam 2] .

Overwegingen

1. De minister heeft met het besluit van 4 juni 2019 de aanvraag om de registratie van een overgang van 16.728 pluimvee-eenheden van de onderneming naar een derde afgewezen, omdat geen pluimvee-eenheden van de onderneming geregistreerd staan. Met het besluit van 19 november 2021 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. Het College heeft met de uitspraak van 29 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:663) het beroep daartegen ongegrond verklaard.
2 De onderneming heeft daarna verzocht om herziening van het besluit van 4 juni 2019. De minister heeft het verzoek om herziening afgewezen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat de door de onderneming overgelegde landbouwtellingen van de jaren 1995, 1996 en 1997 al eerder naar voren konden worden gebracht en ook niet tot een andere uitkomst hadden geleid. De minister acht de afwijzing ook niet evident onredelijk, omdat de onderneming al ruim twintig jaar niet over het juiste aantal pluimveerechten beschikt en er in deze periode meerdere keren op is gewezen dat en waarom voor haar geen pluimveerechten kunnen worden berekend.
3.1
De onderneming vindt dat de minister het verzoek om herziening ten onrechte heeft afgewezen. De onderneming wijst op de landbouwtellingen van het bedrijf waarvan de onderneming later is afgesplitst. Hoewel strikt genomen geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, wordt met de landbouwtellingen aangetoond dat dit bedrijf het mestproductierecht in het referentiejaar volledig heeft benut. Op basis daarvan moet geconcludeerd worden dat de mestproductierechten die de onderneming bij de bedrijfssplitsing heeft verworven, bij de invoering van het pluimveerechtenstelsel door de minister moesten worden omgezet in pluimveerechten (en vervolgens in 2006 in pluimvee-eenheden). Er staan daarom wel pluimvee-eenheden geregistreerd op de naam van de onderneming, die zij kan overdragen aan een derde. Ook wijst de onderneming erop dat zij een groot belang heeft bij herziening van het besluit, omdat het gaat om een aanzienlijke hoeveelheid pluimvee-eenheden met een grote waarde en de onderneming vervolgd is voor het uitbreidingsverbod.
3.2
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1
Na het verstrijken van (redelijke) beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen wordt een besluit definitief (ook wel onherroepelijk). Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dat is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is.
4.3
De minister heeft in deze zaak toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Voor het oordeel dat de weigering om een eerder besluit te herzien evident onredelijk is, moeten zich bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen die tot het oordeel kunnen leiden dat de minister in het geval van de onderneming minder belang heeft mogen hechten aan overwegingen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan het financiële belang van de onderneming (vergelijk (onder 4.4 van) de uitspraak van het College van 12 november 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:822)). In wat de onderneming aanvoert ziet het College geen grond voor het oordeel dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden in haar geval voordoen. Het College wil wel aannemen dat de (financiële) gevolgen voor de onderneming groot zijn, maar dat maakt op zich zelf genomen niet dat het besluit van de minister om het verzoek om herziening af te wijzen evident onredelijk is. Zoals het College ook al had overwogen in zijn uitspraak van 29 juni 2021 (onder 5.3) lag het op de weg van de onderneming om te bewijzen dat de aanspraak op pluimveerechten bestond en de registratie van de minister onjuist was, waartoe zij sinds de invoering van het stelsel van pluimveerechten in 2001 een aantal kansen heeft gehad maar die niet heeft benut.
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. R.H. Verheijen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2025.
w.g. A. Venekamp w.g. R.H. Verheijen