Beoordeling
1. De ondernemingen hebben in verzet aangevoerd dat er, anders dan in de uitspraak van 25 maart 2025 is overwogen, wel feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Volgens de ondernemingen heeft het College ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:54 van de Awb, omdat deze wijze van afdoening de complexiteit van het dossier miskent. De ondernemingen stellen zich op het standpunt dat de documenten die zij verkregen hebben na een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) nova zijn die het College ten onrechte en zonder inhoudelijke toetsing terzijde geschoven heeft. In zijn uitspraak heeft het College onvoldoende aandacht geschonken aan de context van de procedures en de fundamentele rechtsstatelijke implicaties daarvan. Uit de overgelegde documenten blijkt dat de ondernemingen op enig moment ten onrechte als fraudeurs zijn aangemerkt en als zodanig zijn gelabeld in systemen van diverse overheidsinstanties. Via die labeling wordt de verdachtmaking van de ondernemingen in de hele keten aan alle betrokken instanties en personen doorgegeven, met als gevolg dat de rechten van de ondernemingen structureel en systematisch worden geschonden. Er is sprake van een funnel van uitsluiting, met eerst targeting/signalering, en vervolgens labeling, doorlevering en afsluiting door portaal-mutaties. Dit heeft ten slotte ook een punitieve uitwerking. Om die reden hebben de ondernemingen klachten ingediend bij diverse instanties en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie en het European Public Prosecutor’s Office (EPPO). De ondernemingen verzoeken het College om doorhaling van de ketenlabels en rectificatie naar alle ontvangers. Verder verzoeken zij om een schadebeoordeling en nadeelcompensatie. Ook heeft het College volgens de ondernemingen ten onrechte niet beslist op het verzoek om vergoeding van de proceskosten van de ondernemingen.
2 Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3 Zoals het College heeft overwogen in de overwegingen 3.2 en 3.3 van zijn uitspraak van 25 maart 2025, strekt het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening ertoe een rechterlijke uitspraak die berust op naderhand onjuist gebleken uitgangspunten te herstellen. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening wordt uitsluitend beoordeeld of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het College kan slechts rekening houden met feiten en omstandigheden die de verzoeker redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd. Het rechtsmiddel herziening is niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen. Dat betekent onder meer dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting niet kan dienen als grond voor herziening. Het rechtsmiddel herziening is ook niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om stukken ter onderbouwing van een standpunt, die in een eerdere procedure hadden kunnen worden ingebracht, alsnog in te brengen en op die manier het debat te heropenen.
4 De (gestelde) feiten en omstandigheden die de ondernemingen in het kader van het verzoek om herziening naar voren hebben gebracht, zijn naar het oordeel van het College geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Voor een deel is sprake van feiten die al waren ingebracht in de eerdere procedure en die al daarom niet tot herziening van de uitspraken kunnen leiden. Voor zover deze feiten in de eerdere procedure nog niet waren ingebracht, valt in de eerste plaats redelijkerwijs niet in te zien waarom de ondernemingen dat niet in die procedure hadden kunnen doen. Verder is niet gebleken van feiten die, waren zij eerder bekend geweest, tot andere uitspraken zouden hebben kunnen leiden. Voor een deel van de gestelde feiten, te weten de gevolgen van de gestelde verdachtmaking en labeling, is, nog los van de vraag naar het bewijs daarvan, het verband niet toegelicht met de zaken die hebben geleid tot de uitspraken waarvan herziening wordt gevraagd. Wat de ondernemingen verder over de uitspraken van 3 december 2024 naar voren hebben gebracht, strekt ertoe deze uitspraken ter discussie te stellen en daarover een hernieuwde discussie te openen. Het betreft dan bijvoorbeeld het betoog over schadevergoeding, nadeelcompensatie en proceskosten. Zoals reeds overwogen, is daarvoor het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening echter niet bedoeld.
5 In verzet hebben de ondernemingen nog vele stukken ingediend. Ook daarin ziet het College om dezelfde redenen als onder 4 overwogen geen aanleiding om te oordelen dat de uitspraak van 25 maart 2025 onjuist is en de uitspraken van 3 december 2024 voor herziening in aanmerking komen.
6 In de stukken die de ondernemingen hebben ingediend nadat het onderzoek ter zitting gesloten is, heeft het College geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
7 De slotsom is dat het verzet ongegrond is. Dit betekent dat de zaken met deze uitspraak zijn geëindigd.