ECLI:NL:CBB:2025:644

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
23/1659, 24/143, 24/144, 24/383 en 24/815
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke maatregelen en handhaving Wet dieren tegen onderneming wegens overtredingen

Op 9 december 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in een zaak tussen [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De zaak betreft meerdere bestuurlijke maatregelen die aan de onderneming zijn opgelegd wegens structurele overtredingen van de Wet dieren. De minister had vastgesteld dat de onderneming ernstige overtredingen had begaan, waaronder het niet bieden van voldoende water en ruimte aan de dieren, en het niet naleven van hygiënevoorschriften. De minister heeft op basis van artikel 5.12 van de Wet dieren maatregelen getroffen, waaronder een bedrijfsvoeringsplan en een tijdelijke sluiting van het bedrijf voor het houden van honden. De onderneming heeft tegen deze maatregelen beroep ingesteld, maar het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld. De rapporten van bevindingen en veterinaire verklaringen ondersteunden de conclusies van de minister. Het College heeft de beroepen van de onderneming ongegrond verklaard en de rechtmatigheid van de kostenbesluiten bevestigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de ondernemer voor de zorg voor de dieren en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/1659, 24/143, 24/144, 24/383 en 24/815

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 december 2025 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats 1] (onderneming), en

[naam 2], te [woonplaats 2] , [land] (ondernemer)
(gemachtigde: mr. N. Wouters)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer)

Procesverloop

Zaak 24/144
Met het besluit van 1 maart 2023 heeft de minister aan de onderneming een bestuurlijke maatregel (bestuurlijke maatregel 1) opgelegd die inhoudt dat de onderneming een bedrijfsvoeringsplan moet opstellen en dat zij een maximaal aantal honden mag houden.
Met het besluit van 22 december 2023 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen bestuurlijke maatregel 1 ongegrond verklaard.
Zaak 23/1659
Met het besluit van 23 mei 2023 heeft de minister aan de onderneming en aan de ondernemer een bestuurlijke maatregel (bestuurlijke maatregel 2) opgelegd, die inhoudt dat het bedrijf op de locatie [straatnaam] [huisnummer 1] wordt gesloten voor het houden van honden (bedrijfssluiting). Daarbij is bepaald dat de bedrijfssluiting wordt opgeheven als de onderneming en de ondernemer alsnog voldoen aan de verplichtingen uit bestuurlijke maatregel 1.
Met het besluit van 16 augustus 2023 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming en de ondernemer tegen bestuurlijke maatregel 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister heeft bestuurlijke maatregel 2 gedeeltelijk herroepen, in die zin dat de bedrijfssluiting geldt voor de periode van 23 mei 2023 tot 23 november 2023. Ook heeft de minister de maatregel gericht tegen de ondernemer (als privépersoon) geschrapt uit het besluit. Voor het overige heeft de minister bestuurlijke maatregel 2 gehandhaafd.
Zaak 24/383
Met het besluit van 22 november 2023 heeft de minister de duur van bestuurlijke maatregel 2 verlengd tot 23 februari 2024.
Met het besluit van 14 maart 2024 (bestreden besluit III) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de verlenging ongegrond verklaard.
Zaak 24/815
Met het besluit van 22 februari 2024 heeft de minister de duur van bestuurlijke maatregel 2 verlengd tot 23 april 2024. Ook heeft de minister de maatregel uitgebreid met een sluiting van de locaties [straatnaam] [huisnummer 2] , [huisnummer 3] , [huisnummer 1] en [huisnummer 4] voor het bedrijfsmatig houden van gezelschapsdieren. Deze uitbreiding is gericht aan de onderneming en de ondernemer.
Met het besluit van 30 juli 2024 (bestreden besluit IV) heeft de minister het bezwaar van de onderneming en de ondernemer tegen de verlenging en uitbreiding ongegrond verklaard.
Zaak 24/143
Met het besluit van 15 mei 2023 heeft de minister aan de onderneming een last onder bestuursdwang opgelegd met een geldigheidsduur van een jaar.
Met het besluit van 22 december 2023 (bestreden besluit V) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de last onder bestuursdwang ongegrond verklaard.
Met het besluit van 10 april 2024 (kostenbesluit I) heeft de minister de kosten van € 7.411,08 voor het meevoeren en opslaan van 109 stuks gevogelte bij de onderneming in rekening gebracht.
Met het besluit van 22 april 2025 (herzien kostenbesluit I) heeft de minister kostenbesluit I herzien, en de kosten van € 6.762,36 voor het meevoeren en opslaan van 92 stuks gevogelte bij de onderneming in rekening gebracht.
Met het besluit van 21 augustus 2024 (kostenbesluit II) heeft de minister de kosten van € 2.587,92 voor het meevoeren en opslaan van 18 loopeenden en 1 haan bij de onderneming in rekening gebracht.
De onderneming heeft tegen kostenbesluit I en II (kostenbesluiten) bezwaar gemaakt.
Beroepsfase
De onderneming en ondernemer hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De zitting was op 7 oktober 2025. Daaraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Ook zijn verschenen A.C.W. van Loon , H.M.M. Verhoeven en K.G.J. Vanlauwe namens de minister.

Overwegingen

1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
De onderneming hield zich, in ieder geval totdat de minister besloot tot bestuurlijke maatregel 2, bezig met het bedrijfsmatig houden, fokken en verhandelen van (voornamelijk) honden en (verder) andere gezelschapsdieren. De ondernemer is op dit moment directeur en enig aandeelhouder van de onderneming. Sinds 2019 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een groot aantal overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) geconstateerd en heeft de minister als gevolg daarvan meerdere herstelsancties opgelegd. Ook zijn er op verschillende momenten dieren afgevoerd van het bedrijf. Naar aanleiding van deze handhavingsbesluiten en het meevoeren van dieren, hebben de onderneming en de ondernemer al meerdere procedures bij het College gevoerd. Met vonnissen van 8 april 2025 (ECLI:NL:RBOBR:2025:2070 en 2074) zijn zowel de onderneming als de ondernemer door de rechtbank Oost-Brabant strafrechtelijk veroordeeld vanwege het onthouden van zorg aan een groot aantal honden. De onderneming is veroordeeld tot een geldboete en de ondernemer tot een (gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf, waarbij de rechtbank als bijzondere voorwaarde een houdverbod voor dieren voor de duur van tien jaar heeft opgelegd. De onderneming en de ondernemer zijn tegen de uitspraken van 8 april 2025 in hoger beroep gegaan. De ondernemer is ervan overtuigd dat hij zijn dieren goed heeft verzorgd en geen overtredingen heeft begaan. De herstelsancties, het meevoeren van zijn dieren en zijn strafrechtelijke veroordeling vindt hij daarom onterecht.
2.2
Deze beroepen gaan over de periode 2023-2024 waarin toezichthouders van de NVWA opnieuw een groot aantal overtredingen op het bedrijf van de onderneming hebben geconstateerd. Deze constateringen zijn telkens neergelegd in rapporten van bevindingen, waarin vaak meerdere inspecties worden beschreven. Elk rapport bevat tussen de 5 en 16 geconstateerde overtredingen van de Wet dieren of daarop gebaseerde regelgeving. Bij elkaar opgeteld gaat het om overtredingen ten aanzien van honderden dieren, waaronder honden, gevogelte, ezels, geiten, konijnen en cavia’s. De geconstateerde overtredingen zijn divers, maar regelmatig terugkerende verwijten van de minister zijn dat de onderneming haar dieren geen toegang geeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit (artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd), dat niet alle honden dagelijks de kans krijgen tijd buiten hun verblijven door te brengen (artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd), dat de verblijven van de dieren te klein, onhygiënisch of anderszins ontoereikend zijn (onder meer artikel 1.7, aanhef en onder d en artikel 3.2, vierde lid, van het Bhd) en dat de onderneming de nodige verzorging aan haar dieren onthoudt (artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren).
2.3
De inhoud van de rapporten van bevindingen en de daarbij gevoegde veterinaire verklaringen van dierenartsen, was voor de minister aanleiding om nieuwe maatregelen te nemen tegen de onderneming. Die maatregelen bestaan, voor zover voor deze beroepen van belang, uit een last onder bestuursdwang, een verplichting voor de onderneming om een bedrijfsvoeringsplan op te stellen en een maximering van het aantal honden dat de onderneming mocht houden (bestuurlijke maatregel 1), een tijdelijke sluiting van het bedrijf voor het houden van honden (bestuurlijke maatregel 2), verlengingen van bestuurlijke maatregel 2 en een uitbreiding van die maatregel naar meerdere locaties en alle gezelschapsdieren. Naar aanleiding van de last onder bestuursdwang heeft de minister – voor zover hier van belang – bovendien twee keer bestuursdwang toegepast. De eerste keer zijn 109 stuks gevogelte meegevoerd, en de tweede keer ging het om 18 loopeenden en een haan. De kosten van het meevoeren en opslaan van de dieren heeft de minister door middel van de kostenbesluiten bij de onderneming in rekening gebracht.
Oordeel van het College
3.1
De onderneming heeft de kostenbesluiten betwist, zodat het beroep tegen bestreden besluit V, gelet op artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede betrekking heeft op die kostenbesluiten. Gelet op artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen kostenbesluit I mede betrekking op herzien kostenbesluit I, dat kostenbesluit I vervangt. De onderneming en ondernemer hebben geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van kostenbesluit I. Daarom zal het College het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaren. Het College zal het beroep tegen herzien kostenbesluit I beoordelen onder 8.1 en verder.
3.2
Op de zitting heeft de ondernemer zijn beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III ingetrokken, zodat tegen die besluiten alleen nog beroep is ingesteld door de onderneming. De beroepen tegen bestreden besluit IV en V en tegen de kostenbesluiten heeft de ondernemer gehandhaafd. Voor zover dat in de betreffende zaak aan de orde is, wordt hierna onder onderneming ook de ondernemer begrepen.
3.3
De rapporten van bevindingen waarop de handhavingsbesluiten in deze zaken zijn gebaseerd, bevatten telkens constateringen van overtredingen van ten minste vijf artikelen uit (meestal) de Wet dieren en het Bhd. De onderneming heeft de geconstateerde overtredingen betwist. Verder heeft zij een aantal andere gronden aangevoerd op basis waarvan zij stelt dat de minister de bestreden besluiten niet had mogen nemen. Het College zal daarom eerst beoordelen of de minister op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de onderneming de geconstateerde overtredingen heeft begaan. Daarna beoordeelt het College de overige beroepsgronden van de onderneming.
Heeft de onderneming de geconstateerde overtredingen begaan?
4.1
In alle beroepszaken houdt de onderneming vol dat zij geen overtredingen heeft gepleegd. Voor zover er toch overtredingen zijn begaan, dan zijn die overtredingen volgens de onderneming niet voldoende ernstig en structureel om handhaving door de minister te rechtvaardigen. De minister stelt daar tegenover dat de overtredingen wel degelijk ernstig en structureel zijn, en hij verwijst daarbij naar eerdere uitspraken van het College waarin het al heeft vastgesteld dat de onderneming structureel overtredingen van de Wet dieren en de daarop gebaseerde regelgeving begaat. De geconstateerde overtredingen leveren volgens de minister niet alleen gevaar op voor de gezondheid en het welzijn van de dieren zelf, maar ook voor de gezondheid van de mens. Volgens de minister kan de onderneming niet volstaan met een enkele betwisting van de geconstateerde overtreding zonder nadere onderbouwing.
4.2
De minister heeft zijn besluiten gebaseerd op verschillende rapporten van bevindingen, waarin bovendien soms meerdere inspecties worden beschreven. Volgens vaste rechtspraak van het College, zie onder meer de uitspraak van 28 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:38), mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het rapport van bevindingen, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het rapport van bevindingen mag baseren.
4.3
Het voorgaande brengt voor deze zaak mee dat het op de weg van de onderneming ligt om aannemelijk te maken dat de bevindingen van de toezichthouders onjuist zijn. Daartoe is een enkele, niet nader onderbouwde, ontkenning van de overtredingen onvoldoende. Zoals de minister onbetwist heeft aangevoerd, is er bij de onderneming sprake van een langdurige handhavingsgeschiedenis. De minister heeft de afgelopen jaren een veelheid aan overtredingen geconstateerd op het bedrijf van de onderneming, die onderwerp van geschil zijn of zijn geweest in verschillende procedures bij het College. Ook in deze zaak ligt een grote hoeveelheid aan overtredingen ter beoordeling van het College voor. Het College stelt voorop dat het in deze uitspraak niet afzonderlijk ingaat op overtredingen die met een enkele ontkenning zijn betwist. Voor die overtredingen geldt dat het College van oordeel is dat de minister op grond van het daaraan ten grondslag liggende rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat de onderneming de desbetreffende overtreding heeft begaan. Hierna zal het College ingaan op een aantal door de onderneming specifiek betwiste overtredingen.
4.4
Bij meerdere inspecties hebben toezichthouders geconstateerd dat de honden van de onderneming geen beschikking hadden over een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit. Het water was troebel, vervuild of er was geheel geen water aanwezig. Verder hebben toezichthouders bij meerdere inspecties geconstateerd dat de verblijven van de honden verontreinigd waren met ontlasting. Uit de aard van de vervuiling bleek ook dat de hokken al langere tijd niet gereinigd waren. De vloeren van sommige verblijven waren voorzien van vlonderplanken die ver uit elkaar lagen, waardoor ontlasting tussen de planken terecht was gekomen en daar niet of moeilijk uit verwijderd kon worden. Tijdens enkele inspecties hebben toezichthouders geconstateerd dat de honden die op het moment van de inspectie binnen verbleven, niet werden gewisseld met de honden die buiten verbleven. Daardoor heeft een groot aantal honden niet de benodigde tijd buiten het verblijf kunnen doorbrengen. Bij een groot aantal honden zijn gezondheidsproblemen geconstateerd. Het ging vooral om (ernstige) tandsteenproblemen en huid- en vachtproblemen. Ook hebben toezichthouders regelmatig geconstateerd dat de honden in te kleine verblijven werden gehuisvest, of met te veel honden bij elkaar. Om te onderbouwen dat de onderneming daarmee artikel 3.12, eerste lid, van het Bhd overtreedt, heeft de minister verwezen naar de afmetingseisen van (honden)verblijven uit het Honden- en Kattenbesluit (HKB).
4.5
Nadat alle honden van het bedrijf van de onderneming waren afgevoerd, is de NVWA bij de onderneming blijven inspecteren. Daar werden vervolgens andere gezelschapsdieren aangetroffen. Ten aanzien van die dieren hebben toezichthouders geconstateerd dat de dieren in te kleine hokken zaten, niet naar buiten konden, onvoldoende badgelegenheid hadden, geen zitstokken hadden, geen schuilgelegenheid hadden, onvoldoende medische zorg kregen, ongeschikt voer en water kregen, zich konden verwonden aan scherpe en uitstekende onderdelen en niet geregistreerd waren. Om de gestelde overtredingen te onderbouwen, heeft de minister verwezen naar ‘bijsluiters’ van het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG).
4.6
Met betrekking tot de waterkwaliteit voert de onderneming aan dat in elk verblijf een automatisch drinksysteem aanwezig was en de waterbakken dagelijks werden gereinigd. Het water was dus wel degelijk toereikend en van passende kwaliteit. De honden hadden wel degelijk voldoende tijd buiten het verblijf, maar zij werden op de dagen van de inspecties niet gewisseld om ze rust te gunnen. De inspecties zijn slechts een momentopname en zeggen niets over andere dagen, waarop de honden wel gewisseld werden. De hokken van de honden waren volgens de onderneming niet onhygiënisch en goed schoon te houden. Ontstoken tandvlees en tandsteen zijn volgens de onderneming inherent aan het houden van honden, en bovendien heeft zij met de dierenarts een behandelplan opgesteld. Dat er honden rondliepen met een natte vacht, is een kwestie van laten opdrogen. Met betrekking tot de verwijzing van de minister naar het HKB stelt de onderneming zich op het standpunt dat het HKB inmiddels is ingetrokken en verouderd, en dat de minister de daarin opgenomen afmetingseisen daarom niet meer ten grondslag kan leggen aan de geconstateerde overtredingen. Verder zijn de bijsluiters van het LICG slechts adviezen, die bovendien bestemd zijn voor particulieren en niet voor bedrijven. De minister kon die bijsluiters dan ook niet gebruiken om te onderbouwen dat de onderneming overtredingen pleegde.
4.7
Vast staat dat de onderneming structureel ernstige overtredingen van de Wet dieren en de daarop gebaseerde regelgeving heeft begaan. Niet alleen heeft het College dat ten aanzien van de onderneming al in meerdere uitspraken geoordeeld (bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 2 juli 2024, ECLI:NL:CBB:2024:418 en 419), ook in deze beroepszaken geven de rapporten van bevindingen een ontluisterend beeld van de omstandigheden waarin de dieren door de onderneming werden gehouden en de effecten daarvan op die dieren. De bevindingen in de rapporten zijn gedetailleerd en gestructureerd beschreven, worden ondersteund door veterinaire verklaringen van dierenartsen, en zijn voorzien van uitgebreid foto- en videomateriaal. Met betrekking tot wat de onderneming over enkele specifieke overtredingen heeft aangevoerd (weergegeven onder 4.6) oordeelt het College dat die gronden niet leiden tot zodanige twijfel aan de bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtredingen ten grondslag kunnen worden gelegd. Maar zelfs als die twijfel wel zou ontstaan en de door de onderneming specifiek betwiste overtredingen buiten beschouwing zouden worden gelaten, dan nog zou er een grote hoeveelheid overtredingen blijven staan op basis waarvan de minister de bevoegdheid heeft om handhavend op te treden.
4.8
De minister heeft naar het oordeel van het College terecht vastgesteld dat de hondenverblijven niet voldeden aan de afmetingseisen uit het HKB, en dat de onderneming daarmee artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bhd heeft overtreden. De onderneming stelt terecht dat het HKB inmiddels is ingetrokken, maar zoals het College al meerdere keren heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de onder 4.7 aangehaalde uitspraken van 2 juli 2024 en de uitspraak van 9 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:513), blijkt uit de nota van toelichting bij het Besluit van 17 juni 2014, houdende wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met het stellen van regels met betrekking tot fokken en bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren (Stb. 2014, 232), dat het HKB op het punt van de inrichting van leefruimtes voor dieren nog steeds leidend is.
4.9
Het College stelt verder vast dat de minister de bijsluiters van het LICG – ten aanzien van een aantal gezelschapsdieren – heeft gebruikt om te onderbouwen dat de onderneming de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het Bhd heeft overtreden. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder 5.9 van de uitspraak van 22 juli 2025, ECLI:NL:CBB:2025:381) vermeldt de nota van toelichting bij het Bhd (Stb. 2014, 210, vanaf blz. 63) dat in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het Bhd bepalingen zijn opgenomen met algemene normen voor de verzorging en huisvesting van dieren, die gelden voor alle categorieën houders van dieren en dus niet, zoals de onderneming stelt, alleen voor particulieren. Vanwege de veelheid van dieren waarop deze bepalingen zien, is voor de vormgeving van deze bepalingen gebruik gemaakt van doelvoorschriften. De voorschriften bieden de houders daarmee de ruimte om die middelen te kiezen waarmee het beoogde doel kan worden verwezenlijkt. De wetgever heeft er daarbij op gewezen dat de mens als houder van een dier ten opzichte van het dier een eigen verantwoordelijkheid heeft, waarvan hij zich ten opzichte van het gehouden dier rekenschap moet geven en waarnaar hij ook moet handelen. Zoals het College eerder heeft overwogen, ligt het op de weg van het bestuursorgaan dat handhavingsbesluiten als hier in geding neemt om te bewijzen dat sprake is van overtreding van het voorschrift ter handhaving waarvan dat besluit is genomen. Dit bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek of door middel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken. Gelet hierop is het College van oordeel dat de minister met de verwijzing naar de bijsluiters van het LICG voldoende heeft onderbouwd dat de verblijven van verschillende dieren te klein of anderszins ontoereikend waren. De onderneming heeft geen objectieve, verifieerbare, (wetenschappelijk) onderbouwde stukken ingebracht waaruit het tegendeel blijkt. Ook is niet aannemelijk geworden dat de onderneming de dieren zodanig kort hield dat het niet nodig was om de verblijven in te richten volgens de bijsluiters van het LICG.
4.1
Bij gebrek aan voldoende (onderbouwde) betwisting van de (overige) geconstateerde overtredingen en andere omstandigheden die aanleiding geven om te twijfelen aan de bevindingen van de toezichthouders, zoals beschreven in de verschillende rapporten van bevindingen, oordeelt het College dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de geconstateerde overtredingen hebben plaatsgevonden. Wat de zaak 24/143 over de last onder bestuursdwang betreft, heeft de onderneming geen andere gronden aangevoerd dan de betwisting van enkele overtredingen en dat de minister het HKB niet aan de constatering van overtredingen ten grondslag mocht leggen. Omdat die gronden blijkens het voorgaande niet slagen, mocht de minister op grond van artikel 8.5 van de Wet Dieren een last onder bestuursdwang opleggen. Het College zal het beroep tegen bestreden besluit V ongegrond verklaren.
Zaaknummers 23/1659 en 24/144: heeft de minister bestuurlijke maatregel 1 en 2 terecht opgelegd?
5.1
De minister heeft met bestuurlijke maatregel 1 het aantal honden dat door de onderneming mocht worden gehouden aan een maximum gebonden, namelijk tot 20 honden per fulltime medewerker op het bedrijf. Dat aantal komt voort uit een veterinaire verklaring van 13 februari 2023 waarin gesproken wordt van ‘diverse studies’ waaruit dat aantal zou volgen. Verder houdt bestuurlijke maatregel 1 de verplichting in om een bedrijfsvoeringsplan op te stellen waarin staat welke waarborgen en garanties de onderneming biedt voor de gezondheid van de dieren en hoe de bedrijfsvoering wordt ingericht om ervoor te zorgen dat er geen gevaar meer is voor de dieren. Omdat de onderneming naar aanleiding van bestuurlijke maatregel 1 geen bedrijfsvoeringsplan indiende, zij het maximaal aantal honden overschreed, tijdens meerdere inspecties opnieuw overtredingen werden vastgesteld en ook opnieuw honden moesten worden meegevoerd van het bedrijf, heeft de minister met bestuurlijke maatregel 2 het bedrijf gesloten voor het houden van honden.
5.2
Beide bestuurlijke maatregelen heeft de minister gebaseerd op artikel 5.12 van de Wet dieren. Op het moment van opleggen van de bestuurlijke maatregelen luidde dat artikel, voor zover voor deze beroepszaken relevant, als volgt:
“Artikel 5.12
1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot bedrijven, inrichtingen of locaties die de gezondheid van mens of dier in gevaar kunnen brengen en:
a. ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens een EG-verordening, EG-beschikking of deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed […].
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:
a. gehele of gedeeltelijke sluiting van de bedrijven, inrichtingen of locaties gedurende een door Onze Minister te bepalen periode;
b. […];
c. een verplichting tot vaststelling van hygiëneprocedures of tot ander handelen of nalaten dat noodzakelijk is om de veiligheid van dieren en producten op het bedrijf, de inrichting of de locatie te waarborgen, dan wel om de bij of krachtens een EG-verordening, EG-beschikking of deze wet gestelde regels inzake dierenwelzijn, volksgezondheid of diergezondheid op het bedrijf, de inrichting of de locatie na te komen.”
5.3
De onderneming voert aan dat artikel 5.12 van de Wet dieren geen grondslag biedt voor de bestuurlijke maatregelen, zoals de minister die heeft opgelegd. Zij betwist dat zij de gezondheid van mens en dier in gevaar heeft gebracht. Artikel 5.12 van de Wet dieren biedt geen mogelijkheid om het aantal te houden honden aan een maximum te binden en om van de onderneming een bedrijfsvoeringsplan te verlangen. Verder verbindt de minister weliswaar een einddatum aan de bedrijfssluiting, maar tegelijkertijd geeft hij aan dat die termijn wordt verlengd als de onderneming blijft weigeren een bedrijfsvoeringsplan op te stellen. Volgens de onderneming is de opheffing van de sluiting daarmee feitelijk aan voorwaarden gebonden, maar dat is op grond van artikel 5.12 van de Wet dieren niet mogelijk.
5.4
De minister stelt zich op het standpunt dat artikel 5.12 van de Wet dieren wel degelijk een grondslag biedt voor de opgelegde bestuurlijke maatregelen. Uit verschillende veterinaire verklaringen blijkt duidelijk dat de onderneming de gezondheid van dieren in gevaar bracht. Op 22 december 2022, 24 en 25 januari 2023 en 23 mei 2023 zijn honden in bewaring genomen, en het overgrote deel van die honden leed aan ernstige tandsteenvorming en tandvleesontstekingen met in sommige gevallen een onomkeerbaar verlies van een groot aantal tanden. Ook werden er aandoeningen en dierziektes geconstateerd als kennelhoest, een schilferige en slechte vacht- en huidconditie, verwondingen aan oren en staarten, besmettelijke oormijt, ontstoken oren, diarree en kwaadaardige melkkliertumoren. Ook liet de onderneming voorafgaand aan het fokken geen onderzoek doen door een dierenarts, terwijl toezichthoudend dierenartsen bij honden meerdere erfelijke afwijkingen hadden geconstateerd en hadden vastgesteld dat een groot aantal dieren ernstige gedragsafwijkingen vertoonde. Honden die besmet waren met besmettelijke aandoeningen of ziektes, werden niet van andere honden afgezonderd om besmetting te voorkomen. De onderneming zette onvoldoende in op socialisatie waardoor er ernstige gedragsproblematiek bij honden was ontstaan. Ook is bij de onderneming bedorven hondenvoer aangetroffen dat bestemd was voor de gehouden honden. En niet alleen de gezondheid van de honden, maar ook de gezondheid van mensen werd in gevaar gebracht. De besmettelijke schurftmijt die is aangetroffen bij honden, kan ook jeuk en uitslag bij mensen veroorzaken. Bovendien blijkt uit de rapporten van bevindingen dat de onderneming zich tijdens meerdere inspecties niet hield aan de ophokplicht ter bestrijding van vogelgriep, een ziekte die ook mensen kan besmetten. Al met al is er volgens de minister voldoende grond om aan te nemen dat de onderneming de gezondheid van mens en dier in gevaar heeft gebracht, als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet dieren.
5.5
Artikel 5.12 van de Wet dieren geeft de minister de bevoegdheid om maatregelen te treffen als een bedrijf de gezondheid van mens of dier in gevaar brengt en ten aanzien waarvan niet is voldaan aan de regels uit de Wet dieren of daarop gebaseerde regelgeving. Zoals het College hiervoor al heeft overwogen, is het evident dat de onderneming de Wet dieren en de daarop gebaseerde regelgeving heeft overtreden. Verder is het College van oordeel dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat die overtredingen tot gevolg hadden dat de gezondheid van dieren in gevaar werd gebracht. De rapporten van bevindingen en de veterinaire verklaringen die namens de minister zijn opgesteld, bevatten gedetailleerde beschrijvingen van de gezondheidsproblemen bij de meegevoerde dieren en de manier waarop die problemen op het bedrijf konden ontstaan. De onderneming heeft slechts in algemene bewoordingen betwist dat de verzorging van de honden op het bedrijf niet voldeed, maar die enkele, algemene betwisting leidt naar het oordeel van het College niet tot de conclusie dat de onderneming de gezondheid van dieren niet in gevaar heeft gebracht. Ook ziet het College geen aanknopingspunten voor de, door de gemachtigde van de onderneming op de zitting toegelichte, beperkte uitleg van artikel 5.12 van de Wet dieren waarbij er gezondheidsproblemen moeten zijn geconstateerd bij alle dieren, of dat er sprake zou moeten zijn van besmettelijke ziektes. Voor toepassing van dat artikel is voldoende dat de minister aannemelijk maakt dat de gezondheid van dieren in gevaar is. Hij hoeft niet te wachten tot het gevaar zich ook daadwerkelijk ten aanzien van alle dieren verwezenlijkt. Omdat het in gevaar brengen van de gezondheid van dieren volgens artikel 5.12 van de Wet dieren op zichzelf al voldoende grond is om maatregelen te treffen, behoeft de vraag of de onderneming de gezondheid van de mens in gevaar heeft gebracht, geen bespreking meer.
5.6
De maatregelen die de minister kan nemen, kunnen volgens het tweede lid van artikel 5.12 van de Wet dieren bestaan uit gehele of gedeeltelijke sluiting van een bedrijf, en ‘ander handelen of nalaten’ dat noodzakelijk is om de gezondheid van de dieren te beschermen. Het College oordeelt dat de maximering van het aantal te houden honden en de verplichting tot het opstellen van een bedrijfsvoeringsplan zijn aan te merken als ‘ander handelen of nalaten’. De minister had dus op grond van artikel 5.12, tweede lid, van de Wet dieren de bevoegdheid om deze verplichtingen op te leggen in bestuurlijke maatregel 1. Het College volgt niet het betoog van de onderneming dat alle door de minister op te leggen maatregelen specifiek moeten zijn omschreven in artikel 5.12 van de Wet dieren, alleen al omdat die uitleg zich niet verdraagt met de ruimte die een term als ‘ander handelen of nalaten’ nu juist biedt. Verder heeft de minister naar het oordeel van het College aannemelijk gemaakt dat de verplichtingen die aan de onderneming zijn opgelegd noodzakelijk waren om de gezondheid van de dieren beschermen, zodat de minister bevoegd was om bestuurlijke maatregel 1 en 2 op te leggen.
5.7
Ten aanzien van het standpunt van de onderneming dat de minister feitelijk voorwaarden verbindt aan de opheffing van de bedrijfssluiting, stelt het College vast dat de minister in bestreden besluit II een einddatum voor de sluiting heeft opgenomen, namelijk 23 november 2023. Daarnaast bevat het besluit de volgende passage:
“De sluiting geldt in beginsel voor de duur van zes maanden. Deze periode acht ik toereikend voor u om een adequaat bedrijfsvoeringsplan op te stellen, om de personele bezetting compleet te krijgen en de bedrijfsruimten op orde te krijgen zodat bij de heropening wordt voldaan aan paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van het Besluit houders van dieren. Als u geen bedrijfsvoeringsplan indient zal ik vóór 23 november 2023 beoordelen of de sluiting weer met drie maanden verlengd wordt. Bij die beoordeling zal ik zwaar meewegen of u bereidheid heeft getoond om concrete maatregelen te nemen om uw bedrijfsvoering aan te passen.”
Naar het oordeel van het College kan aan deze passage niet de conclusie worden verbonden dat het opstellen van een bedrijfsvoeringsplan een voorwaarde is tot opheffing van de sluiting, of dat de sluiting automatisch zou worden verlengd als de onderneming niet aan die verplichting voldeed. Het niet indienen van een bedrijfsvoeringsplan, overigens een verplichting die volgt uit bestuurlijke maatregel 1 en gedurende een jaar van kracht was, zou volgens deze passage alleen aanleiding vormen om te beoordelen of de bedrijfssluiting zou worden verlengd. Bovendien is op de zitting namens de minister toegelicht dat de bedrijfssluiting uiteindelijk gericht is op herstel. Dat betekent dat de onderneming ook op andere manieren had kunnen aantonen dat de bedrijfsvoering was aangepast en het gevaar voor de dieren was geweken. Het College leidt hieruit af dat de minister in de bestreden besluiten slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat hij bij de beoordeling of bestuurlijke maatregel 2 zou worden verlengd, zou betrekken of de weg naar herstel was ingezet.
5.8
De minister heeft de twee bestuurlijke maatregelen kunnen baseren op artikel 5.12 van de Wet dieren. De onderneming handelde in strijd met de Wet dieren en de daarop gebaseerde regelgeving en bracht daarmee de gezondheid van haar dieren in gevaar. Het niet voldoen aan de verplichting om een bedrijfsvoeringsplan op te stellen vormde daarbij weliswaar aanleiding voor de minister om na het verstrijken van de periode waarin de bedrijfssluiting gold te beoordelen of verlenging gerechtvaardigd was, maar dit was geen zelfstandige voorwaarde voor opheffing van die sluiting. Het College zal de beroepen tegen bestreden besluit I en II ongegrond verklaren.
Zaaknummer 24/383: mocht de minister bestuurlijke maatregel 2 verlengen?
6.1
Enige tijd voordat de eerste periode van bedrijfssluiting afliep, heeft de minister de duur van de sluiting verlengd tot 23 februari 2024. Aanleiding daarvoor was ten eerste een analyse door toezichthoudend dierenartsen van de medische problemen die eerder in bewaring genomen honden hadden. Daaruit kwam naar voren dat veel honden ernstige gezondheidsproblemen hadden, waarvan aannemelijk was dat die problemen op het bedrijf van de onderneming waren ontstaan. Verder zijn er bij inspecties op 22 september 2023 en 22 november 2023 opnieuw honden aangetroffen op het bedrijf van de onderneming. Dat betekende volgens de minister dat de onderneming in strijd handelde met de bedrijfssluiting. Bovendien werden ook bij die honden weer gezondheidsproblemen als tandsteen geconstateerd.
6.2
Ten aanzien van deze verlenging heeft de onderneming haar standpunten over de bevoegdheid van de minister op grond van artikel 5.12 van de Wet dieren, zoals weergegeven onder 5.3, herhaald. Het oordeel van het College over die bevoegdheid van de minister is opgenomen onder 5.5 tot en met 5.8. Verder blijkt uit de rapporten van bevindingen over de inspecties van 22 september 2023 en 22 november 2023 duidelijk dat er opnieuw overtredingen zijn geconstateerd op het bedrijf en dat bij de aangetroffen honden opnieuw gezondheidsproblemen werden vastgesteld. Ook bleek uit nader onderzoek naar de eerder meegevoerde honden van het bedrijf hoe ernstig sommige honden eraan toe waren. Naar het oordeel van het College heeft de minister daarmee aannemelijk gemaakt dat de gezondheid van de dieren nog steeds in gevaar was. De minister heeft de sluiting van het bedrijf daarom mogen verlengen. Het College zal het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond verklaren.
Zaaknummer 24/815: mocht de minister bestuurlijke maatregel 2 verlengen en uitbreiden?
7.1
Op 22 februari 2024 heeft de minister bestuurlijke maatregel 2 voor de tweede keer verlengd, nu tot 23 april 2024. De reden daarvoor was dat de onderneming nog altijd geen bedrijfsvoeringsplan had opgesteld en er bij de minister ook op andere manieren geen vertrouwen was ontstaan dat de onderneming op een andere wijze honden zou gaan houden dan voorheen. Verder heeft de minister de bestuurlijke maatregel uitgebreid naar een sluiting van de locaties [huisnummer 2] , [huisnummer 3] , [huisnummer 1] en [huisnummer 4] voor het bedrijfsmatig houden van gezelschapsdieren. De reden voor deze uitbreiding was dat tijdens meerdere inspecties overtredingen zijn geconstateerd ten aanzien van andere gezelschapsdieren dan honden. Hoewel deze uitbreiding zich blijkens de tekst van de besluiten mede richtte tot de ondernemer als privépersoon, is tijdens de zitting duidelijk geworden dat bedoeld was de uitbreiding te laten gelden voor de onderneming en de (niet lang daarvoor opgerichte) eenmanszaak van de ondernemer.
7.2
Het College stelt vast dat de onderneming over de tweede verlenging van bestuurlijke maatregel 2 ten aanzien van de honden geen andere beroepsgronden heeft ingediend dan weergegeven onder 5.3. Mede onder verwijzing naar wat het College onder 5.5 tot en met 5.8 heeft overwogen, oordeelt het College dat de minister de bedrijfssluiting heeft mogen verlengen. Nog steeds had de onderneming geen bedrijfsvoeringsplan ingediend, en uit inspecties op het bedrijf bleek niet dat de bedrijfsvoering was aangepast of er verbeteringen waren aangebracht in bijvoorbeeld de verblijven van de dieren. Naar het oordeel van het College was het gevaar voor de gezondheid van de honden nog niet geweken.
7.3
Ten aanzien van de uitbreiding van bestuurlijke maatregel 2 naar meer locaties en naar andere gezelschapsdieren dan honden, stelt het College vast dat artikel 5.12 van de Wet dieren inmiddels was gewijzigd zodat de minister niet alleen de bevoegdheid had bestuurlijke maatregelen op te leggen bij een gevaar voor de gezondheid van dieren, maar ook bij een gevaar voor het dierenwelzijn. Zoals het College onder 4.7 tot en met 4.10 heeft overwogen, staat vast dat de onderneming – ook ten aanzien van de dieren die bij de inspecties van 18 december 2023, 23 januari 2024 en 20 februari 2024 op het bedrijf zijn aangetroffen – de bepalingen uit de Wet dieren en daarop gebaseerde regelgeving heeft overtreden. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het hier gaat om dierenwelzijnsovertredingen. Dat is door de onderneming niet betwist. Gelet op de lange handhavingshistorie, het uitblijven van verbeteringen op het bedrijf en de nieuw geconstateerde overtredingen, heeft de minister naar het oordeel van het College terecht geconcludeerd dat er een gevaar was voor het dierenwelzijn. Daarom was de minister op grond van artikel 5.12, tweede lid, van de Wet dieren vanaf 1 januari 2024 bevoegd om bestuurlijke maatregel 2 uit te breiden naar meerdere locaties en naar alle gezelschapsdieren. Het College zal het beroep tegen bestreden besluit IV ongegrond verklaren.
Zaaknummer 24/143: de rechtmatigheid van de kostenbesluiten
8.1
Zoals het College onder 4.10 heeft overwogen, slagen de beroepsgronden van de onderneming tegen bestreden besluit V niet. Dat betekent dat de last onder bestuursdwang waar dat besluit op ziet rechtmatig is. Het beroep met zaaknummer 24/143 gaat daarnaast nog over twee kostenbesluiten.
8.2
Naar aanleiding van de last onder bestuursdwang heeft de minister, nadat toezichthouders hadden geconstateerd dat de onderneming de maatregelen uit de last overtrad, twee keer bestuursdwang toegepast en dieren van het bedrijf meegevoerd en opgeslagen. De eerste keer zijn 109 stuks gevogelte meegevoerd. In herzien kostenbesluit I heeft de minister erkend dat 17 vogels ten onrechte zijn meegevoerd omdat aan de onderneming geen besluit bekend was gemaakt op basis waarvan de minister ten aanzien van die vogels bestuursdwang mocht toepassen. De oorspronkelijk bij de onderneming in rekening gebrachte kosten van € 7.411,08 heeft de minister daarom verlaagd naar € 6.762,36. De tweede keer dat de minister bestuursdwang toepaste, heeft hij 19 vogels meegevoerd en opgeslagen. Met kostenbesluit II heeft de minister daarvoor € 2.587,92 bij de onderneming in rekening gebracht.
8.3
Omdat de minister heeft erkend dat bij de eerste toepassing van bestuursdwang 17 vogels ten onrechte zijn meegevoerd en hij die kosten niet langer in rekening brengt bij de onderneming, verdient alleen nog de rechtmatigheid van het meevoeren en opslaan van de overige 92 vogels en de daarvoor in rekening gebrachte kosten bij het College beoordeling. Deze vogels zijn meegevoerd omdat de onderneming er volgens de minister niet voor heeft gezorgd dat zij toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit. Daarmee heeft de onderneming volgens de minister maatregel 1 uit de last onder bestuursdwang overtreden.
8.4
De onderneming betwist dat zij die maatregel heeft overtreden. Iedere ochtend werden de waterbakken gevuld met schoon water, en gedurende de dag werden de waterbakken nog eens gecontroleerd en werd het water waar nodig ververst. Volgens de onderneming was het niet te voorkomen dat het water troebel werd. Verder heeft de minister volgens de onderneming ten onrechte alleen kosten in rekening gebracht, zonder rekening te houden met de verkoopwaarde van de vogels. Het ging om een handelshoeveelheid vogels, met een gemiddelde verkoopprijs van € 40,- per vogel. De minister voert aan dat de maatregel uit de last wel degelijk werd overtreden en verwijst daarvoor naar het rapport van bevindingen over de inspectie van 23 mei 2023. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat hij geen fictieve opbrengst van de vogels van de gemaakte kosten hoefde af te trekken omdat er, door de grote kans op vogelgriep, geen markt is voor de vogels en zij daarom ook niks waard zijn. Dat de vogels een gemiddelde waarde van € 40,- hadden, is door de onderneming niet onderbouwd en ook niet aannemelijk omdat de vogels ziek en verwond waren. Nadat de vogels waren vrijgegeven door de dierenarts, zijn ze binnen een week herplaatst. De in rekening gebrachte kosten zijn daarom volgens de minister proportioneel.
8.5
Het College stelt vast dat het rapport van bevindingen over de inspectie van 23 mei 2023 beschrijft dat de toezichthouders waterbakken aantroffen waarin vervuild water zat. Deze bevindingen worden ondersteund door twee foto’s waarop duidelijk vervuild water te zien is. Met de stelling dat het water elke ochtend werd ververst, de kwaliteit gedurende de dag werd gecontroleerd en dat het niet te voorkomen was dat het water troebel werd, betwist de onderneming niet dat het water op het moment van de inspectie vervuild was en de dieren op dat moment dus geen toegang hadden tot water van passende kwaliteit. Kennelijk vindt de onderneming dat de beschreven watertoestand niet in strijd is met de wettelijke vereisten. Het College wijst er echter op dat op dergelijke wijze vervuild water ook al (mede) aanleiding voor de oplegging van de last onder bestuursdwang is geweest. Onder verwijzing naar wat het College onder 4.10 heeft overwogen, oordeelt het College dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat maatregel 1 uit de last werd overtreden. Vanwege die overtreding was de minister bevoegd bestuursdwang toe te passen door de dieren mee te voeren en de kosten van het meevoeren en opslaan bij de onderneming in rekening te brengen.
8.6
De onderneming heeft de toelichting van de minister dat de vogels (wegens het ontbreken van vraag daarnaar en de gezondheidssituatie van de dieren) geen waarde hebben, niet weerlegd. Naar het oordeel van het College heeft de minister daarom in dit geval terecht geen (fictieve) opbrengst van de in rekening gebrachte kosten afgetrokken. Het College zal het beroep tegen herzien kostenbesluit I ongegrond verklaren.
8.7
Ten aanzien van de tweede toepassing van bestuursdwang (kostenbesluit II) is alleen de hoogte van de kosten die bij de onderneming in rekening zijn gebracht in geschil. De onderneming heeft namelijk niet betwist dat zij de last, op basis waarvan bestuursdwang is toegepast, heeft overtreden. Wel voert zij aan dat de vogels (uitgaande van een waarde van € 15,- per stuk) in totaal € 285,- waard waren en de minister de kosten ten onrechte ver boven die waarde heeft laten uitstijgen. Dat is volgens de onderneming niet proportioneel. Verder betoogt zij ook hier dat de loopeenden een handelshoeveelheid vertegenwoordigden, met een gemiddelde waarde van € 15,- per dier, en de minister die verkoopwaarde in mindering had moeten brengen op de in rekening gebrachte kosten.
8.8
Met betrekking tot de fictieve opbrengst van de dieren oordeelt het College, onder verwijzing naar 8.6, dat ook in dit geval de toelichting van de minister dat de vogels geen waarde hebben niet is weerlegd. Dat betekent dat ook hier geen ruimte is voor het in mindering brengen van een (fictieve) verkoopopbrengst op de in rekening gebrachte kosten. Ten aanzien van de duur van de opvang is tussen partijen gediscussieerd over de betekenis van de woorden ‘fit to fly’ op een formulier dat de dierenarts bij binnenkomst van de vogels in de opvang heeft ingevuld. De onderneming leidt daaruit af dat de vogels al bij binnenkomst ‘fit to fly’ waren en daarom veel te lang in de opvang hebben verbleven. De minister heeft toegelicht dat de woorden ‘fit to fly’ op het formulier zijn voorgedrukt, en dat het formulier verder met de hand wordt ingevuld door de dierenarts. Als de vogels ‘fit to fly’ waren geweest, had de dierenarts op die plek op het formulier daarover een opmerking gemaakt, maar dat heeft hij nu juist niet gedaan. Met andere woorden, het vakje ‘fit to fly’ is op het formulier
nietingevuld omdat de vogels juist niet ‘fit to fly’ waren. Met de minister oordeelt het College dat de interpretatie van de onderneming van de woorden ‘fit to fly’ berust op een onjuiste lezing van het formulier. Een voorgedrukte term op een formulier, waar de dierenarts verder niets bij heeft opgemerkt, geeft geen informatie over de toestand van de vogels bij aankomst in de opvang. De minister heeft toegelicht dat de vogels op 5 maart 2024 pas voor het eerst transportwaardig werden bevonden door een dierenarts. De onderneming heeft die bevinding verder niet betwist. Gelet op het feit dat de vogels een dag later, dus op 6 maart 2024, daadwerkelijk zijn herplaatst, oordeelt het College dat de minister de vogels niet langer dan noodzakelijk in de opvang heeft gehouden. Het College zal het beroep tegen kostenbesluit II ook ongegrond verklaren.
Conclusie
9 Het beroep van de onderneming tegen kostenbesluit I is niet-ontvankelijk. De beroepen tegen bestreden besluit I tot en met V, herzien kostenbesluit I en kostenbesluit II zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen kostenbesluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen tegen bestreden besluit I tot en met V, herzien kostenbesluit I en kostenbesluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, mr. M. van Duuren en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2025.
w.g. D. Brugman w.g. T.D. Geldof

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:31c, eerste lid
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Wet dieren
Artikel 2.2, achtste lid
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
Artikel 5.12
1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot bedrijven, inrichtingen of locaties die de gezondheid van mens of dier, of het welzijn van dieren in gevaar kunnen brengen en:
a. ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed;
b. waar dieren of producten aanwezig zijn of zijn geweest ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:
a. gehele of gedeeltelijke sluiting van de bedrijven, inrichtingen of locaties gedurende een door Onze Minister te bepalen periode;
b. schorsing of intrekking van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating, registratie, bewijs van vakbekwaamheid, goedkeuring of certificering die bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of deze wet aan de bedrijven, inrichtingen of locaties is verleend, en
c. een verplichting tot vaststelling van hygiëneprocedures of tot ander handelen of nalaten dat noodzakelijk is om de veiligheid van dieren en producten op het bedrijf, de inrichting of de locatie te waarborgen, dan wel om de bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of deze wet gestelde regels inzake dierenwelzijn, volksgezondheid of diergezondheid op het bedrijf, de inrichting of de locatie na te komen.
Besluit houders van dieren
Artikel 1.6
De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.
De houder van een dier dat in een gebouw of kooi wordt gehouden, draagt er zorg voor dat het dier daaruit niet kan ontsnappen.
Artikel 1.7
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
wordt verzorgd door een persoon die beschikt over de voor die verzorging nodige kennis en vaardigheden;
slechts onder de hoede wordt gesteld van een persoon die kennelijk tot de verzorging in staat is;
dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
en voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;
voldoende verse lucht of zuurstof krijgt.
Artikel 1.8
Een ruimte waarin een dier wordt gehouden, wordt voldoende verlicht en verduisterd om aan de ethologische en fysiologische behoeften van het dier te voldoen.
Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
In de ruimte waarin een dier wordt gehouden, worden geen materialen en, in voorkomend geval, bodembedekking gebruikt die ongeschikt of schadelijk zijn voor het dier.
De materialen, bedoeld in het derde lid, kunnen eenvoudig worden gereinigd en ontsmet.