ECLI:NL:CBB:2025:99

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
23/1236
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten jonge landbouwers door minister op basis van vereiste blokkerende zeggenschap

In deze zaak heeft de vennootschap [naam 1] V.O.F. beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvragen voor betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en de extra betaling jonge landbouwers voor het aanvraagjaar 2022 door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De minister heeft de aanvragen afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, omdat de vereiste blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer niet op de voorgeschreven manier was aangetoond. De vennootschap heeft een rectificatie van de vennootschapsakte ingediend, maar deze was niet tijdig ondertekend. De minister heeft het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 4 februari 2025 heeft de vennootschap ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College oordeelde dat de vennootschap niet aan de vereisten voldeed en dat er geen sprake was van een kennelijke fout of strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de vennootschap kreeg wel een schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1236

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2025 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F. te [plaats] (de vennootschap),

(gemachtigde: mr. R.M. Kersten)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M. van den Brink)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop

Met het besluit van 13 december 2022 heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de aanvraag van de vennootschap voor betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers voor het aanvraagjaar 2022 afgewezen.
Met het besluit van 16 december 2022 heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling de aanvraag van de vennootschap voor de extra betaling jonge landbouwers voor het aanvraagjaar 2022 afgewezen.
Met het besluit van 17 april 2023 heeft de minister de daartegen door de vennootschap gemaakte bezwaren ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
De vennootschap heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 4 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen en [naam 2] , kantoorgenoot van de gemachtigde van de vennootschap.
De vennootschap heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Grondslag van het geschil

1.1
De vennootschap exploiteert een melkveebedrijf. De vennootschap heeft in de Gecombineerde opgave (verzamelaanvraag) van 5 mei 2022 voor het aanvraagjaar 2022 voor één van de vennoten, [naam 3] (de jonge landbouwer), betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en de extra betaling jonge landbouwers aangevraagd.
1.2
De vennootschap heeft op 30 september 2022 een rectificatie van de vennootschapsakte naar de minister gestuurd. Daarin is neergelegd dat artikel 8 van de oorspronkelijke akte een onjuiste weergave bevat van de bedoeling van partijen. In de rectificatie is een nieuwe tekst voor artikel 8 opgenomen, waarin is neergelegd dat de jonge landbouwer een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
1.3
Met de besluiten van 13 en 16 december 2022 heeft de minister de aanvragen voor betalingsrechten uit de Nationale reserve respectievelijk de extra betaling jonge landbouwers afgewezen.
1.4
Met het bestreden besluit heeft de minister die afwijzing gehandhaafd. Voor het toekennen van betalingsrechten en de extra betaling jonge landbouwers is vereist dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft in de vennootschap. Dat beoordeelt de minister op basis van de registratie van het bedrijf in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) op de peildatum 15 mei 2022, waarvan de juistheid desgevraagd moet kunnen worden aangetoond met een vennootschapsakte. Uit de registratie in het handelsregister bleek op de peildatum niet dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap had. Ook in de op dat moment geldende vennootschapsakte, ondertekend op 21 mei 2021, was dit niet neergelegd. De jonge landbouwer voldeed volgens de minister daarom niet aan de voorwaarden. De op 30 september 2022 ingestuurde vennootschapsakte, waarin wel blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer is neergelegd, leidt niet tot een andere conclusie. Uit het beleid van de minister volgt dat de akte uiterlijk 25 kalenderdagen na indiening van de verzamelaanvraag moet zijn ondertekend. Dat was 10 juni 2022. De minister neemt deze later ingestuurde akte daarom niet mee in de beoordeling. De minister volgt de vennootschap verder niet in haar betoog dat sprake is van een kennelijke fout en van strijd met het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel. De minister verklaart het bezwaar van de vennootschap daarom ongegrond.
Het geschil in beroep
2.1
De vennootschap voert - samengevat - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aan. De vennootschap voldoet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor de betalingsrechten en de extra betaling jonge landbouwer. De op 30 september 2022 ingestuurde rectificatie van de vennootschapsakte heeft terugwerkende kracht en de foute bepaling over het ontbreken van blokkerende zeggenschap heeft daarom civielrechtelijk nooit bestaan. Tot de jonge landbouwer toetrad, werd het melkveebedrijf geëxploiteerd door de heer [naam 4] in de vorm van een eenmanszaak. Het is altijd de bedoeling geweest van het echtpaar [naam 5] dat met de oprichting van de vennootschap en de toetreding van de jonge landbouwer beiden daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over de onderneming hebben. Die bedoeling blijkt bijvoorbeeld ook uit het feit dat beiden de kredietovereenkomst met de [bank] hebben ondertekend. Ook uit de considerans van de oorspronkelijke akte van 21 mei 2021 blijkt dat het de bedoeling van het echtpaar [naam 5] was de werkzaamheden uit te voeren op basis van gelijkwaardigheid. Dat de blokkerende zeggenschap niet in die akte is neergelegd, is een kennelijke (schrijf)fout. De aanvraag van de vennoten is tegenstrijdig met het ontbreken van de blokkerende zeggenschap. De minister had het gebrek aan samenhang tussen de aanvraag en de akte moeten meenemen in de beoordeling. De minister handelt verder in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De vennootschap wijst op vier vergelijkbare gevallen waarin de minister anders heeft geoordeeld. Ook doet de vennootschap een beroep op het vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel. Tot slot voert de vennootschap aan dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Beoordeling door het College
3.1
Uit Europese regelgeving volgt dat voor betalingsrechten en de extra betaling jonge landbouwers uit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) is vereist dat de jonge landbouwer in de zin van artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) 1307/2013, voor wie de betaling is aangevraagd, een daadwerkelijke, langdurige zeggenschap heeft over de rechtspersoon wat betreft de beslissingen die op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico’s worden genomen (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 639/2014).
3.2
De minister voert het beleid dat van een zodanige daadwerkelijke, langdurige zeggenschap sprake is als de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling Rechtstreekse betalingen GLB (Beleidsregel)). Uit de rechtspraak van het College volgt dat de minister hiermee geen onjuiste invulling heeft gegeven aan het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap (zie de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:340). De blokkerende zeggenschap moet zijn geregistreerd in het handelsregister van de KvK. De juistheid van die registratie moet kunnen worden aangetoond met een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle vennoten van een vennootschap onder firma (artikel 5, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Beleidsregel). Deze overeenkomst moet uiterlijk 25 dagen na 15 mei 2022 zijn opgesteld, ondertekend en voorzien van de datum waarop de overeenkomst is ondertekend. Dit volgt uit artikel 5, negende lid, van de Beleidsregel, in samenhang gelezen met artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling.
3.3
Op de peildatum 15 mei 2022 stond de blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer niet geregistreerd in het handelsregister van de KvK. Evenmin was die geregeld in de op dat moment bestaande vennootschapsakte van 21 mei 2021. De op 30 september 2022 ingestuurde rectificatie is niet ondertekend binnen 25 dagen na de uiterste datum van de verzamelaanvraag, zoals het beleid van de minister voorschrijft. Of die rectificatie civielrechtelijk terugwerkende kracht heeft, is niet wat hier ter toetsing voorligt.
3.4
De vennootschap heeft de vereiste blokkerende zeggenschap daarom niet aangetoond op de in de Beleidsregel voorgeschreven manier. De minister handelt op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht overeenkomstig de Beleidsregel, tenzij dat voor de maatschap gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het College is het met de minister eens dat de vennootschap dergelijke bijzondere omstandigheden niet heeft aangevoerd in de beroepsgronden. Daarover overweegt het College als volgt.
Kennelijke (schrijf)fout
4.1
Artikel 4 van Verordening (EU) nr. 809/2014 bepaalt dat steunaanvragen te allen tijde na de indiening mogen worden gecorrigeerd of aangepast als sprake is van een kennelijke fout. Dit artikel bepaalt dat de bevoegde autoriteit kennelijke fouten slechts mag erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea bedoelde documenten, hier: de verzamelaanvraag. Volgens vaste rechtspraak van het College mag de minister het werkdocument van de Europese Commissie met nr. AGR 49533/2002 als uitgangspunt nemen bij de invulling daarvan. Volgens het EC-werkdocument gaat het om situaties waarin de aanvraag een tegenstrijdigheid bevat die bij summier onderzoek opvalt, die wijst op een vergissing en waarvan het redelijkerwijs is uitgesloten dat dit ten tijde van de verzamelaanvraag conform de bedoeling van de aanvrager was (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 22 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:523). Het is daarbij niet de taak van de minister om zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen of te beoordelen of een aanvrager door een andere verzamelaanvraag een gunstiger resultaat zou hebben verkregen. De minister is niet verplicht de aanvraag te vergelijken met eerdere door de betrokkene ingediende aanvragen en bij eventuele niet voor de hand liggende afwijkingen nadere vragen te stellen (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:305).
4.2
Het College volgt de minister in het standpunt dat niet is gebleken van een kennelijke (schrijf)fout in de documenten van de vennootschap. Op de peildatum bleek zowel uit de registratie in het handelsregister van de KvK als uit de vennootschapsakte dat de jonge landbouwer geen blokkerende zeggenschap had. Evenmin is gebleken van andere documenten waaruit objectiveerbare aanwijzingen volgen dat de jonge landbouwer wel blokkerende zeggenschap had. Het enkele feit dat de vennootschap een aanvraag heeft gedaan waarvoor blokkerende zeggenschap een voorwaarde voor toekenning is, maakt niet dat sprake is van een gebrek aan samenhang tussen de documenten. Daar komt bij dat, zoals de minister onbetwist naar voren heeft gebracht, de aanvragen voor betalingsrechten en de extra betaling jonge landbouwer van de vennootschap ook in het voorgaande aanvraagjaar 2021 zijn afgewezen vanwege het ontbreken van blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer. De vennootschap wist daarom al dat de blokkerende zeggenschap niet geregistreerd stond. Het betoog van de vennootschap slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
5 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De vier zaken waarnaar de vennootschap heeft verwezen zijn naar het oordeel van het College geen vergelijkbare gevallen. Twee van die zaken zijn besluiten van Gedeputeerde Staten op aanvragen van POP3-subsidies op grond van het Europees Fonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO). Deze subsidies worden uitgekeerd door de provincies, op basis van een ander regelgevend kader. Artikel 5 van de Beleidsregel, waaraan de vennootschap in de onderhavige zaak niet heeft voldaan, geldt daar niet. In de als bijlage 15 bij de beroepsgronden overgelegde beschikking van de minister verschilden de omstandigheden sterk van die in deze zaak, zoals ook is aangevoerd door de minister. In die zaak bleek de blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwers zowel uit de registratie in het handelsregister van de KvK als uit de vennootschapsakte. Alleen kwam de toetredingsdatum van de jonge landbouwers in het handelsregister niet overeen met die in de akte. Anders dan in de zaak van de vennootschap was in die zaak wel objectiveerbaar dat de bedoeling van de vennoten niet overeenkwam met de tekst uit de akte. Tot slot slaagt het beroep van de vennootschap ten aanzien van de uitspraak van het College van 20 februari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:106) evenmin. In die zaak was een bestaande akte, waarin blokkerende zeggenschap was geregeld, aangepast. De akte werd alleen gewijzigd vanwege de toetreding van een nieuwe fiscale partner. Niet werd beoogd de blokkerende zeggenschap te veranderen. In de gewijzigde akte was een zinsnede weggevallen, dat de medewerking van alle vennoten is vereist. Zonder die zinsnede was de betreffende bepaling onbegrijpelijk. Ook bleek de blokkerende zeggenschap daar uit het handelsregister. Het College oordeelde in die zaak dat er voldoende aanknopingspunten waren om ervan uit te gaan dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap had. Juist die aanknopingspunten ontbreken in de onderhavige zaak.
Vertrouwensbeginsel
6 Het College is het eens met het standpunt van de minister dat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Dat, zoals de vennootschap heeft aangevoerd, een medewerker van de minister heeft toegezegd dat een aanpassing in de akte ervoor zou zorgen dat de betalingsrechten zouden worden toegekend, is niet onderbouwd of gebleken. Daargelaten wat daarvan de gevolgen zouden zijn, kan uit de overgelegde interne e-mail tussen medewerkers op het kantoor van de gemachtigde van de vennootschap en uit de whatsappberichten tussen de gemachtigde en een van de vennoten niet blijken dat namens de minister toezeggingen zijn gedaan over inwilliging van de aanvragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
7 Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt evenmin. Het doel van de Beleidsregel is dat het voor de minister tijdig op inzichtelijke wijze controleerbaar moet zijn dat de jonge landbouwer aan de vereisten voldoet. Dat de blokkerende zeggenschap moet worden vastgelegd op de in de Beleidsregel geregelde wijze is naar het oordeel van het College geen onevenredig zware eis. Van gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen is het College niet gebleken. Er was voor de minister dan ook geen grond om van de Beleidsregel af te wijken.
Conclusie
8 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9.1
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt het College als volgt. De vergoeding van immateriële schade bedraagt € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond.
9.2
In deze zaak geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten 24 januari 2023. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden. Van factoren die aanleiding geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Dit betekent dat de vennootschap recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-.
9.3
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door de duur van de behandeling bij de rechter, zal het College de Staat veroordelen in de door de vennootschap in beroep voor het verzoek om schadevergoeding gemaakte proceskosten. Het College stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 (één punt voor indienen van het verzoek ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 907,-).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan de vennootschap van € 500,- voor immateriële schade;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan de vennootschap.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. M. Pier