ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
95/6357 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsmatige rechtsbijstand door vakbond bij sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om de vraag of de verleende rechtsbijstand door een bezoldigd districtsbestuurder van een vakbond kan worden aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1.a van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De appellant, vertegenwoordigd door A.J. van Oort, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het verzoek om vergoeding van proceskosten werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van appellant niet als professionele rechtshulpverlener kon worden aangemerkt, waardoor de kosten van de verleende rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de gemachtigde, als bezoldigd districtsbestuurder van de vakbond, wel degelijk beroepsmatige rechtsbijstand verleent. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant een financiële vergoeding verschuldigd is in de vorm van contributie, en dat deze contributie ook een vergoeding voor de verleende rechtsbijstand omvat. De Raad heeft de proceskosten voor de verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep vastgesteld op in totaal ƒ 1.420,-. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, evenals in de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 8 april 1997.

Uitspraak

95/6357 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden
van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In
deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het
bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellant is A.J. van Oort, werkzaam bij de Hout-
en bouwbond CNV te Harderwijk, op bij beroepschrift
aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door
de rechtbank te Zutphen onder dagtekening 9 augustus 1995
tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 januari 1996 heeft mr H. Nentjes,
werkzaam bij de Hout- en bouwbond CNV te Apeldoorn, zich
als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
11 maart 1997, waar appellant niet is verschenen,
terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
drs N. Ridder, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie
Sociale Verzekering N.V.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 12 september 1994 heeft gedaagde de
uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke
laatstelijk werden berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 1
november 1994 ingetrokken, onder overweging dat de mate
van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die
datum minder dan 15% was.
Namens appellant heeft appellants toenmalige gemachtigde
A.J. van Oort tegen dit besluit beroep ingesteld.
Gedaagde heeft de rechtbank bij brief van 1 mei 1995 doen
weten van oordeel te zijn dat de mate van appellants
arbeidsongeschiktheid op 1 november 1994 dient te worden
vastgesteld op 15 tot 25%.
Vervolgens heeft appellants toenmalige gemachtigde het
beroep tegen het besluit van 12 september 1994 ingetrokken.
De gemachtigde heeft daarbij verzocht gedaagde
op grond van artikel 8:75a, eerste lid van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten
tot een bedrag van f 716,- voor verleende rechtsbijstand
en f 15,34 voor reiskosten, alsook tot vergoeding van het
griffierecht ten bedrage van f 50,-.
De rechtbank heeft dit verzoek bij de aangevallen uit-
spraak afgewezen. Wat de proceskosten aangaat heeft zij
overwogen dat de gemachtigde van appellant niet is aan te
merken als professionele rechtshulpverlener, zodat de
kosten van de door hem verleende rechtsbijstand niet voor
vergoeding in aanmerking komen. Zij heeft de gevorderde
reiskostenvergoeding afgewezen omdat van voor vergoeding
in aanmerking komende reiskosten niet is gebleken nu een
zitting niet heeft plaats gevonden. Wat de vergoeding van
het griffierecht aangaat heeft de rechtbank gewezen op
het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid Awb, uit welke
bepaling voortvloeit dat gedaagde in een geval als het
onderhavige gehouden is eigener beweging tot vergoeding
van het griffierecht over te gaan.
In geding is of de aangevallen uitspraak waarbij het
verzoek om vergoeding van proceskosten is afgewezen in
rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
De Raad heeft daartoe overwogen dat de gemachtigde van
appellant bezoldigd districtsbestuurder van een vakbond
is en dat het verlenen van bijstand aan de leden, daaronder
begrepen het verlenen van rechtsbijstand, tot zijn
taken behoort. Verder heeft de Raad in aanmerking genomen
dat voor die dienstverlening door appellant een financiële
vergoeding verschuldigd is in de vorm van contributie.
Dat appellant naast deze contributie geen vergoeding in het
bijzonder voor de verleende rechtsbijstand
verschuldigd is, doet er naar het oordeel van de Raad
niet aan af dat in de contributie een vergoeding voor het
verlenen van rechtsbijstand verdisconteerd is.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de
door de gemachtigde van appellant verleende rechtsbijstand
is aan te merken als beroepsmatig verleende
rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder
a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en
dat sprake is van kosten die appellant in verband met de
behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft kunnen
maken.
Overeenkomstig het bepaalde in het Bpb worden de voor
vergoeding in aanmerking komende proceskosten van
appellant door de Raad begroot op f 710,- voor verleende
rechtsbijstand in beroep en f 710,- voor verleende
rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal f 1.420,-.
De gevorderde vergoeding voor reiskosten van de gemachtigde
komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat deze
kosten in het forfait van f 710,- zijn begrepen.
De Raad verwerpt het verweer van gedaagde dat sprake is
van een kennelijk misslag van de rechtbank Zutphen en dat
hij om die reden niet veroordeeld zou mogen worden in de
proceskosten die appellant in verband met het hoger
beroep heeft moeten maken. Deze proceskosten liggen in
het verlengde van de procedure in eerste aanleg, die
noodzakelijk is geworden doordat gedaagde bij het nemen
van zijn besluit van 12 september 1994 een standpunt
heeft ingenomen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid
van appellant waarvan hij nadien afstand
heeft genomen. De kosten van rechtsbijstand in hoger
beroep behoren dan ook niet te worden gedragen door
appellant, maar te worden gerekend tot het procesrisico
van gedaagde.
Wat het in eerste aanleg betaalde griffierecht aangaat
verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank
dat gedaagde dit dient te vergoeden zonder tussenkomst
van een rechterlijke uitspraak. Indien gedaagde dit recht
nog niet heeft vergoed, staat het appellant vrij zich ter
zake van die vergoeding tot gedaagde te wenden. Zou
gedaagde weigeren dit recht te vergoeden dan staat tegen
zodanige weigering op grond van het bepaalde in artikel
1:3 juncto 6:2 van de Awb beroep open bij de rechtbank.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het
bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet,
stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in
hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te
worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in
eerste aanleg tot een bedrag groot ƒ 710,- en in hoger
beroep tot een bedrag groot ƒ 710,-;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht
van ƒ 150,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in
tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 8 april 1997.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Serno.