A., wonende te B., appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellant is mr E.A.T.M. Steverink, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Utrecht onder dagtekening 4 juli 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij besluit van 24 juli 1996 heeft gedaagde besloten de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 november 1995 in te trekken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Dit besluit is met een brief van 3 september 1996 van
mr Steverink door de rechtbank aan de Raad toegezonden bij brief van 6 november 1996.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 mei 1998 is aan mr Steverink gevraagd haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens.
Bij brief van 19 mei 1998 heeft mr Steverink aan dit verzoek voldaan door inzending van een verklaring van
19 mei 1998 van de huisarts van appellant H.J. Jansen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
13 oktober 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Steverink, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.B. Knollema, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Bij het bestreden besluit van 22 september 1995 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO, welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 november 1995 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank zich met de medische en arbeidskundige aspecten van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het bestreden besluit van 22 september 1995 heeft kunnen verenigen maar dat de rechtbank ook heeft geoordeeld dat gedaagde in dat besluit een te korte uitlooptermijn in acht heeft genomen door de uitkeringen reeds met ingang van 1 november 1995 in te trekken. Uitsluitend op laatstgenoemde grond heeft de rechtbank het bestreden besluit van 22 september 1995 vernietigd en gedaagde veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de overwegingen en het oordeel in de aangevallen uitspraak over de medische en arbeidskundige aspecten van de intrekking van zijn uitkeringen.
Gedaagde heeft berust in de aangevallen uitspraak en ter uitvoering daarvan het in rubriek I weergegeven besluit van 24 juli 1996 genomen.
De Raad stelt vast dat bij laatstgenoemd besluit het bestreden besluit van 22 september 1995, dat al door de rechtbank was vernietigd, in feite is ingetrokken en voorts dat het besluit van 24 juli 1996 niet tegemoet komt aan het beroep van appellant, dat ertoe strekt dat hij op medische en arbeidskundige gronden voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
Het beroep van appellant moet daarom met toepassing van artikel 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 juli 1996, waarbij de uitkeringen van appellant alsnog met ingang van 11 november 1995 zijn ingetrokken.
Voorts is de Raad van oordeel dat hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wegens het ontbreken van enig procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Daartoe overweegt de Raad onder meer:
- dat het bestreden besluit van 22 september 1995 is vernietigd met veroordeling van gedaagde tot betaling van proceskosten en griffierecht;
- dat mede door het bestreden besluit van 24 juli 1996 vaststaat dat appellant op de datum 1 november 1995 recht heeft op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
- dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische en arbeidskundige aspecten is gegeven over de datum die toen in geding was, 1 november 1995, en geen betrekking heeft noch kan hebben op de mogelijke aanspraken van appellant op de datum 11 november 1995, op welke aanspraken het bestreden besluit van 24 juli 1996 ziet;
- dat ook overigens niet is gebleken van enig belang aan de zijde van appellant.
Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit van 24 juli 1996 overweegt de Raad het volgende.
Wat betreft het medisch aspect van de onderhavige beoordeling kan de Raad zich verenigen met het oordeel over en de vaststelling van de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsgeneeskundige C.J. van der Valk.
Uit het door die verzekeringsgeneeskundige opgemaakte rapport van 22 juni 1995 blijkt dat zij appellant heeft onderzocht en informatie heeft verkregen van de behandelend chirurg A.J.M. van Wieringen.
Van de zijde van appellant zijn geen gegevens aangedragen die twijfel hebben doen rijzen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsgeneeskundige.
De ingezonden verklaring van de huisarts Jansen bevat geen enkel concreet gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verzekeringsgeneeskundige Van der Valk geen juist beeld van de gezondheidstoestand van appellant heeft gehad bij de vaststelling van appellants belastbaarheid.
In het ter zitting van de Raad aangevoerde over de spanningen die appellant de laatste jaren zou hebben ondervonden, vindt de Raad onvoldoende grond om het onderzoek te heropenen en een deskundige te verzoeken om van verslag en advies te dienen. Bij dit oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat in eerdergenoemde verkla-ring van de huisarts Jansen en in de overige gedingstukken geen aanknopingspunten zijn te vinden om te oordelen dat die spanningen tot op ziekte of gebrek berustende beperkingen in de belastbaarheid hebben geleid die niet reeds in aanmerking zijn genomen.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de vaststelling van de belastbaarheid van appellant niet juist zou zijn.
Met betrekking tot het arbeidskundig aspect overweegt de Raad het volgende.
Aan appellant zijn de volgende functies voorgehouden:
1. Inpakker koeken (functiebestandscode (fc 9717)
2. Samensteller elektrische apparaten (fc 8533)
3. Loempiavouwer (fc 7793)
4. Plantenstekker (fc 6228)
5. Montagemedewerker (fc 8538)
De loempiavouwer wordt door de rechtbank voor appellant ongeschikt geacht vanwege de eis dat de Nederlandse taal beheerst moet worden; gedaagdes gemachtigde heeft verklaard het daarmee eens te zijn en ook de Raad is dat oordeel van de rechtbank niet onjuist voorgekomen.
De plantenstekker wordt door gedaagde niet langer bij de schatting betrokken vanwege de Herzieningsoperatie Linschoten en de gevolgen daarvan voor besluiten die op en na 30 juni 1995 zijn genomen.
Mr Steverink heeft als grief opgeworpen dat ook in de functie van inpakker beheersing van de Nederlandse taal is vereist. Het blijkt evenwel dat er op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 21 juli 1995 nog twee, tot dezelfde functiebestandscode behorende, inpakfuncties voorkomen waarin die eis niet geldt en die ruim voldoende arbeidsplaatsen omvatten.
Een andere grief is dat de functie montagemedewerker slechts 6 arbeidsplaatsen telt.
Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van 21 juli 1995 blijkt dat tot diezelfde fc 8538 nog een samensteller behoort met 6 arbeidsplaatsen. Een totaal van 12 arbeidsplaatsen is ruim voldoende.
Thans resteert nog de door mr Steverink ter zitting opgeworpen grief dat appellant laatstelijk werkzaam is geweest als oproepkracht. Mr Steverink stelt dat gedaagde gemiddeld minder dan 38 uur per week -ter zitting is
33 uur genoemd- heeft gewerkt.
Mr Steverink verbindt hieraan de conclusie dat appellant als deeltijder had moeten worden beoordeeld.
Nu de voorgehouden functies allen voltijdse functies zijn en niet is aangetoond dat zij op de datum in geding in deeltijd konden worden vervuld, kan ook om die reden volgens de gemachtigde van appellant de in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen stand houden.
De Raad overweegt dat volgens het rapport van de arbeids-deskundige M. Triebels van 8 augustus 1995 appellant laatstelijk werkzaam is geweest als oproepkracht variërend van 10 tot 40 uur per week waaruit de Raad afleidt dat appellant voor 40 uur per week oproepbaar was.
De Raad is van oordeel dat in zo'n geval niet van een parttimer kan worden gesproken omdat van een oproep-kracht met een oproepbaarheid van 40 uren per week niet kan worden gezegd dat deze ervoor heeft gekozen om in deeltijd te werken.
Daarom behoeft in dit geval niet te worden aangetoond dat de appellant voorgehouden voltijdse functies ook in deeltijd konden worden vervuld op de datum in geding.
Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het bestreden besluit van 24 juli 1996 voor onjuist te houden. Het beroep tegen dat besluit moet ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 24 juli 1996 ongegrond.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitge-sproken in het openbaar op 5 januari 1999.