[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 24 maart 1998, onder nummer 97/11970 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM, CNV-bond van militairen. Gedaagde heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr F.H.A. Bots, werkzaam bij gedaagdes ministerie.
Appellant, sinds 1 november 1984 sergeant-majoor van het dienstvak [naam dienstvak], heeft bij request van 6 februari 1997 aan gedaagde verzocht om "toekenning van de inkomensgarantie zoals neergelegd in het KB van 28 augustus 1989, Stb. 386".
Bij besluit van 21 maart 1997 is dit verzoek afgewezen. Hierbij is overwogen, kort gezegd, dat appellant vanwege bij medisch onderzoek bij hem vastgestelde beperkingen geen reëel uitzicht op bevordering naar de naasthogere rang heeft, zodat hij geen aanspraak kan maken op de inkomensgarantie zoals omschreven in de Uitvoeringsbepalingen overgangsbeleid Koninklijk Landmacht (UBOBKL). Voorts heeft appellant op 27 maart 1997 een medische verklaring ontvangen van het hoofd van de Verzekeringsgeneeskundige Dienst van de Koninklijke landmacht (VGDKL) van 10 maart 1997, waarin formeel is vastgelegd het resultaat van een reeds op 9 februari 1996 uitgevoerd medisch onderzoek waarbij gebleken was dat voor appellant een aantal medische beperkingen gelden en dat hij niet inzetbaar is voor operationele taken, uitzendingen inbegrepen.
Bij het in dit geding bestreden besluit van 17 september 1997 is het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Evenals de rechtbank acht de Raad dit bestreden besluit in rechte houdbaar.
Per 1 januari 1990 is bij de Koninklijke landmacht het bevorderingsbeleid gewijzigd van een systeem van zogeheten blokbevorderingen in een systeem van bevordering op basis van individuele toewijzing van een hoger ingeschaalde functie. In verband met deze wijziging heeft gedaagde overgangsregels gegeven, neergelegd in de hiervoor genoemde UBOBKL. In dit geding is aan de orde punt 5, onder l, van de UBOBKL dat, voor zover van belang, luidt:
"Na 1 januari 1995 wordt aan de militair beneden de rang van tweede luitenant, die bij ongewijzigd beleid - op grond van de thans gehanteerde looptijd in rang - na afloop van de overgangsperiode een reëel uitzicht zou hebben op bevordering tot de naasthogere rang, uiterlijk twee jaar voor zijn leeftijdsontslag een functie aangeboden - zonodig met overschrijding van de gehanteerde maximum looptijd in rang - waaraan de naasthogere rang is verbonden. Indien de organisatie er niet in slaagt binnen de gehanteerde maximum looptijd in rang een dergelijke functie aan te bieden, wordt bij het bereiken van die maximum looptijd een inkomensgarantie geboden op het niveau van die naasthogere rang."
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat een inkomensgarantie als bedoeld in deze regeling slechts wordt verstrekt aan militairen die bij het bereiken van de maximum looptijd in rang ook in medische zin geschikt zijn voor functies binnen de betreffende categorie in de rang die bij bevordering verkregen zou worden. Hierbij dient, gezien de veranderde taakstelling van de Koninklijke landmacht, deze medische geschiktheid tevens geschiktheid voor functies in het kader van crisisbeheersingsactiviteiten te omvatten.
De Raad overweegt dat de onderhavige inkomensgarantie is bedoeld om militairen die ingevolge het vóór 1 januari 1990 geldende bevorderingsbeleid een reëel uitzicht hadden op bevordering en aan wie geen functie in de naasthogere rang wordt toegewezen, bij het bereiken van de maximum looptijd in rang financiële compensatie te bieden. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 6 van het vóór 1 januari 1990 geldende Bevorderingsvoorschrift Beroepskader Landmacht 1982 de militair om voor bevordering in aanmerking te komen onder meer lichamelijk en geestelijk geschikt diende te worden geacht voor het vervullen van de functies in zijn categorie in de rang die hij bij bevordering zou verkrijgen. Deze eis is in genoemde overgangsregeling niet vervallen of gewijzigd, zodat gedaagde terecht heeft bezien of appellant ten tijde van het bereiken van zijn maximum looptijd medisch geschikt was voor de desbetreffende functies. De Raad onderkent dat inmiddels, gezien de veranderde taakstelling van de Koninklijke landmacht, stringentere medische eisen zijn gaan gelden. Deze omstandigheid staat evenwel los van het gewijzigde bevorderingsbeleid met het oog waarop onder meer de hier aan de orde zijnde inkomensgarantie is vastgesteld. De Raad ziet evenmin als de rechtbank in de tekst van de overgangsregeling of anderszins aanleiding om aan te nemen dat met die regeling is bedoeld te garanderen dat de vóór 1 januari 1990 gehanteerde (mildere) medische geschiktheidseisen voor deze categorie militairen zouden worden gehandhaafd.
De Raad is voorts van oordeel dat voldoende vast staat dat appellant ten tijde van het bereiken van zijn maximum looptijd in rang op 1 november 1996 niet voldeed aan de medische geschiktheidseisen. Reeds op 9 februari 1996 zijn bij een geneeskundig onderzoek door de VGDKL een aantal beperkingen vastgesteld en is appellant op medische gronden ongeschikt geacht voor operationele taken. Appellant heeft hierop verzocht om ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, onder g, van het Algemeen militair ambtenarenreglement, welk ontslag is verleend bij besluit van gedaagde van 13 december 1996. Weliswaar heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de keuringsuitslag, maar gedaagde heeft in verband met het op verzoek van appellant verleende ontslag niet op dit bezwaar beslist en appellant heeft daartegen geen verdere actie ondernomen en de keuringsuitslag ook niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop vormt deze keuringsuitslag naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor de in dit geding bestreden weigering. Dat aan appellant bij besluit van 17 januari 1997 de op dat moment reeds door hem beklede functie is toegewezen tot zijn ontslagdatum, kan niet tot een andere conclusie leiden.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2000.