[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeentenaam], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2001, nr. AW 99/1090-SIMO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 juli 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Ch.M. den Hoed. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. M.E. Kleiweg de Zwaan, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. Appellante is sedert 1982 jurist bij de dienst [naam dienst] van de gemeente [gemeentenaam]. Op 19 juni 1995 heeft haar begin 1995 aangetreden afdelingshoofd een functioneringsgesprek met haar gevoerd. In het verslag heeft hij vermeld dat appellante over een grondige kennis van de ABW beschikt, maar haar werk beter moet organiseren en planmatiger moet aanpakken omdat zij haar deadlines onvoldoende haalt. Appellante kon zich hiermee niet verenigen en heeft in haar aantekening van 28 november 1995 op het verslag geschreven dat het verschil van opvatting valt te verklaren uit de omstandigheid dat het afdelingshoofd in vakinhoudelijke kennis tekortschiet en de moeilijkheidsgraad en prioriteit van haar werkzaamheden niet goed kan bepalen.
1.2. Inmiddels was afgesproken dat op 11 december 1995 een beoordelingsgesprek zou worden gehouden. In de op
4 december 1995 uitgereikte concept-beoordeling herhaalde het afdelingshoofd zijn eerdere kritiek en wees hij er op dat appellante met haar werktijden op niet aanvaardbare wijze omging. Hij concludeerde dat appellante niet voldoende functioneerde en daarom nog niet voor een uitloopperiodiek in aanmerking kwam. In de op 10 januari 1996 uitgereikte gewijzigde versie van de concept-beoordeling is de mede-deling over de uitloopperiodiek geschrapt.
1.3. Op 21 januari 1996 is appellante met het oog op een reeks behandelingen in het ziekenhuis met ziekteverlof gegaan. Na afloop heeft zij haar werkzaamheden wegens de verstoorde relatie met het afdelingshoofd niet hervat.
1.4. In juni 1996 hebben het afdelingshoofd en appellante diverse gesprekken gevoerd, gericht op hervatting van de werkzaamheden. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat zij weer "on speaking terms" waren en dat het afdelingshoofd bij notitie van 20 juni 1996 liet weten dat hij, om de werkrelatie te normaliseren en de reïntegratie te vergemakkelijken en te bespoedigen, ervan afzag de concept-beoordeling formeel vast te stellen. Hij sprak, gelet op de open gesprekken en de nieuwe afspraken over werktijden en verlof, het vertrouwen uit dat appellantes functioneren een positieve tendens zou vertonen en kondigde aan in het voorjaar van 1997 over de periode van 1995 tot het voorjaar van 1997 een nieuwe beoordeling te zullen opmaken die in essentie op het functioneren in 1996 en 1997 zou worden gebaseerd: "Alleen bij een onverhoopt negatieve ontwikkeling ten aanzien van het functioneren zal 1995 - voor zover relevant ter ondersteuning van de argumentatie - op gelijke voet bij de beoordeling worden betrokken." Voorts is de in 1.2. bedoelde uitloopperiodiek in juli 1996 alsnog toegekend.
1.5. Naar aanleiding van een mondeling contact met de algemeen directeur heeft appellante bij aan hem gerichte notitie van 26 juli 1996 onder meer naar voren gebracht dat het afdelingshoofd door haar commentaar op het verslag van het functionerings-gesprek zozeer was geraakt dat hij het middel van de concept-beoordeling gebruikt had om op persoonlijke gronden met haar af te rekenen en dat hij dat stuk ook bij zijn notitie van 20 juni 1996 nog niet had ingetrokken, waardoor de concept-beoordeling als een zwaard van Damocles boven haar hoofd bleef hangen.
1.6. De algemeen directeur heeft aangegeven te willen bemiddelen en daartoe op 5 augustus 1996 een gesprek tussen betrokkenen belegd. Appellante liet bij notitie van 17 september 1996 weten geen excuses te willen aanbieden voor haar stelling dat het afdelingshoofd de beoordeling zou hebben gebruikt om op persoonlijke gronden met haar af te rekenen, maar wel bereid te zijn om naar de toekomst toe haar vertrouwen in het afdelingshoofd uit te spreken, gelet op hun open gesprekken en beider wens om met elkaar door te gaan. Maar zij achtte het noodzakelijk dat de concept-beoordeling werd vernietigd en dat de oorspronkelijke regeling inzake werktijden en verlof werd gehandhaafd.
1.7. Bij brief van 4 oktober 1996 heeft de algemeen directeur laten weten dat hij het aan het afdelingshoofd en appellante zelf overliet om in goed overleg weer tot een goede samenwerking te komen. Hij zag geen aanleiding appellantes functioneren en de daaromtrent door het afdelingshoofd verwoorde aandachtspunten te toetsen nu de concept-beoordeling was ingetrokken.
1.8. Appellante heeft zich daarop van professionele rechtsbijstand voorzien. Nadat dit niet tot een oplossing van het geschil had geleid, heeft appellante gedaagde op 23 januari 1998 om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand verzocht. Dit verzoek is bij besluit van 30 juni 1998 afgewezen. De afwijzing is in bezwaar bij het thans bestreden besluit van 30 maart 1999 gehandhaafd op grond van de overweging dat het gewraakte handelen niet onrechtmatig is.
2. Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad kan zich in hoofdlijnen verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat berust. De Raad overweegt naar aanleiding van het in hoger beroep gestelde nog als volgt.
3.1. Het verzoek om schadevergoeding berust op appellantes stelling dat zij genoopt was rechtsbijstand in te roepen wegens gedaagdes onrechtmatig handelen hierin bestaande dat:
a. het afdelingshoofd de concept-beoordeling vermoedelijk heeft opgesteld om appellante "terug te pakken" en bij zijn notitie van 20 juni 1996 te kennen heeft gegeven de concept-beoordeling zo nodig alsnog te gebruiken;
b. de algemeen directeur, nadat hij zich in het conflict had gemengd en appellante er op mocht vertrouwen dat hij zou pogen het conflict door bemiddeling op te lossen, bij zijn brief van 4 oktober 1996 heeft meegedeeld zich terug te trekken.
3.2. De Raad stelt vast dat het verzoek om schadevergoeding is gericht op het verkrijgen van een zelfstandig schadebesluit. Gelet op 's Raads vaste rechtspraak inzake dergelijke besluiten moet in de eerste plaats worden bezien of het gewraakte handelen van gedaagde is te beschouwen als onrechtmatig handelen dat aanspraak geeft op schadevergoeding, waarbij geldt dat besluiten waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend in rechte onaantastbaar en derhalve rechtmatig zijn, tenzij gedaagde de onrechtmatigheid zou hebben erkend.
3.3. Namens appellante is ter zitting benadrukt dat de rechtbank er aan voorbij heeft gezien dat de gewraakte onderdelen van de notitie van 20 juni 1996 en de brief van 4 oktober 1996 besluiten zijn. De Raad is van oordeel dat deze stelling geen steun vindt in (artikel 1:3 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu bedoelde onderdelen niet op rechtsgevolg zijn gericht. Hierbij merkt de Raad nog op dat wanneer bedoelde onderdelen wel besluiten in de zin van de Awb waren geweest deze als rechtmatig hadden moeten worden aangemerkt, nu appellante terzake geen rechtsmiddelen heeft aangewend en gedaagde de onrechtmatigheid niet heeft erkend.
3.4. De Raad kan het opstellen en uitreiken van de onderhavige concept-beoordeling niet onrechtmatig achten. Het is niet aannemelijk geworden dat het afdelingshoofd zich niet door appellantes functioneren maar door haar kritiek op hem heeft laten leiden. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat het afdelingshoofd, nadat hij het concept naar aanleiding van appellantes commentaar eerst deels had bijgesteld, vervolgens heeft toegezegd van vaststelling af te zien. Deze mededeling in de notitie van 20 juni 1996 kwam er op neer dat hij de concept-beoordeling niet handhaafde. Dat hij aankondigde bij de in het voorjaar van 1997 over de vanaf 1995 op te maken beoordeling zonodig mede op het functioneren in 1995 acht te slaan, betekende niet dat hij de concept-beoordeling wel handhaafde. Mocht dit appellante op 20 juni 1996 nog niet duidelijk zijn, in elk geval kon dit door de brief van de algemeen directeur van 4 oktober 1996 duidelijk zijn geworden, nu in die brief met zoveel woorden is verklaard dat de concept-beoordeling reeds was ingetrokken.
3.5. De Raad kan het handelen van de algemeen directeur evenmin als aan gedaagde toe te rekenen onrechtmatig handelen aanmerken. Ook al kan er verschillend over worden gedacht of deze functionaris er wel goed aan deed zijn bemiddelingspoging na één gemeenschappelijk gesprek te staken en ook al laat zich indenken dat dit appellante teleurstelde, de algemeen directeur handelde hiermee niet in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
3.6. Nu derhalve niet is gebleken dat het door appellante gewraakte handelen onrechtmatig was, had zij reeds daarom geen aanspraak op vergoeding van de door haar gestelde schade, zodat het bestreden besluit in rechte standhoudt.
4. De aangevallen uitspraak wordt gehandhaafd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2003.