ECLI:NL:CRVB:2003:AK8410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/806 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • T. Hoogenboom
  • P.G.M. Zwartkruis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaar in hoger beroep tegen negatieve beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een medewerker arrestantenverzorging en -vervoer, tegen een negatieve beoordeling die is opgemaakt volgens het Beoordelingsreglement van de politieregio Hollands Midden. De beoordeling, die appellant als onterecht beschouwt, is in stand gelaten door de rechtbank Utrecht. Appellant heeft zijn grieven tegen deze beoordeling naar voren gebracht, maar de rechtbank heeft deze ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 maart 2003, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. drs. G.E. Treffers.

De Raad heeft in zijn overwegingen de argumenten van appellant tegen de beoordeling en de procedurele tekortkomingen die hij aanvoert, beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd en dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. De Raad wijst erop dat het bestuursorgaan moet aantonen dat de negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust, maar dat niet elk feit boven elke twijfel verheven hoeft te zijn. De Raad bevestigt dat de beoordeling van appellant, die op verschillende niveaus is gewaardeerd, voldoende onderbouwd is en dat de tekortkomingen die zijn vastgesteld niet leiden tot de conclusie dat de beoordeling onterecht is.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten toe te kennen aan appellant. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 mei 2003.

Uitspraak

01/806 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 december 2000, nr. SBR 99/1346, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Desgevraagd zijn namens gedaagde nog enkele stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.E. Treffers, werkzaam bij de politieregio Hollands Midden.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreider overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Over het functioneren van appellant, ten tijde hier van belang werkzaam als medewerker arrestantenverzorging en -vervoer in (verlengde) tijdelijke dienst voor een proeftijd, is een beoordeling opgemaakt met toepassing van het Reglement beoordelen politie Hollands Midden (hierna: Beoordelingsreglement). Na bezwaar is die beoordeling bij het door appellant bestreden besluit van 10 mei 1999 in stand gelaten.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust en met de weerlegging door de rechtbank van zijn grieven van formele aard.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank betreffende de namens appellant gestelde tekortkomingen van formele aard. Van (flagrante) strijd met een aantal procedurele bepalingen van het Beoordelingsreglement waardoor appellant zou zijn benadeeld, is ook naar het oordel van de Raad geen sprake. Naar aanleiding van de ter zitting herhaalde tegenwerping van appellant dat twee door hem genoemde informanten ten onrechte niet bij het opmaken van de beoordeling zijn betrokken, overweegt de Raad dat de rechtbank die grief op goede gronden heeft verworpen in het licht van hetgeen appellant blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank hierover heeft verklaard. Voorts moet worden opgemerkt dat appellant in geen enkel stadium van de procedure verklaringen van de door hem bedoelde informanten heeft ingebracht.
4.2.1. Met betrekking tot de inhoudelijke bezwaren van appellant tegen het beoordelingsbesluit overweegt de Raad in de eerste plaats dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Volgens vaste rechtspraak (zie CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) is de toetsing beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Blijkens diezelfde rechtspraak moet in geval van negatieve oordelen als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvol-doende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waar-deringen de evenvermelde toetsing kunnen doorstaan.
4.2.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit die toetsing kan doorstaan. Hij overweegt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht nog het volgende.
4.2.3. De beoordeling bevat naast een groot aantal waarderingen op c-niveau (goed) een niet onaanzienlijk aantal waarderingen op b-niveau (matig). De zowel op het b- als op het c-niveau gewaardeerde aspecten dienen, zo neemt de Raad met (de gemachtigde van) gedaagde aan, te worden aangemerkt als voldoende.
Voor de waarderingen op b-niveau is op hoofdlijnen de onderbouwing te vinden in de verslagen van de functioneringsgesprekken die met appellant zijn gevoerd. Deze geven inderdaad tekortkomingen te zien op bijvoorbeeld de aspecten van het zich houden aan afspraken, schriftelijke rapportage en open staan voor kritiek. Appellant heeft de gegeven voorbeelden weliswaar weersproken of van kanttekeningen voorzien, maar hij heeft de door gedaagde gegeven onderbouwing niet weerlegd. Van de gegeven waarderingen kan dan ook in het algemeen gesproken niet worden gezegd dat deze op onvoldoende gronden berusten. Dat dit op een enkel onderdeel wel het geval is - de Raad vermeldt hier het klaarblijkelijk onterecht met een b gewaardeerde aspect van het zich (mondeling) duidelijk en begrijpelijk uitdrukken - leidt niet tot de conclusie dat het waarderingsbesluit in rechte onhoudbaar moet worden geacht.
Het totaalbeeld van de overigens bepaald niet als louter negatief te kwalificeren beoordeling, kort samengevat weergegeven als: appellant presteert middelmatig, berust niet op onvoldoende gronden.
5. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aangezien de Raad geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.