[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 juni 2002, nr. Awb 01 - 1449 AW D V12 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I. Mulder, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Eind 1999 heeft appellante gesolliciteerd naar de groepsfunctie F bij de Directie Douane van de Belastingdienst. Bij brief van 16 februari 2000 is aan haar medegedeeld dat zij met ingang van 1 april 2000 kon worden benoemd in de functie van technisch douanespecialist bij het douanedistrict Hoofddorp en dat zij tijdens de opleidingsperiode een salaris zou ontvangen van f 3.905,-. Bij brief van 18 februari 2000 heeft appellante medegedeeld deze benoeming te aanvaarden per 15 april 2000. Bij besluit van 10 april 2000 heeft gedaagde appellante met ingang van 15 april 2000 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van de opleiding en haar, overeenkomstig hetgeen in de brief van 16 februari 2000 was vermeld, ingeschaald in schaal 8, trede 0. Op 10 september 2000 heeft appellante gedaagde schriftelijk verzocht haar inschaling met terugwerkende kracht te herzien. Gedaagde heeft hierop afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 3 september 2001.
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar kort voor haar verzoek van 10 september 2000 ter ore was gekomen dat enkele extern geworven collega's die dezelfde opleiding als appellante volgden, na onderhandeling over het salaris, hoger waren ingeschaald dan trede 0 in schaal 8. Nu aan haar in februari 2000 was medegedeeld dat over de inschaling niet onderhandeld kon worden, heeft zij verzocht deze ongelijke behandeling recht te zetten en haar, gezien het in haar vorige werkkring verdiende salaris, alsnog met terugwerkende kracht in te schalen in trede 4 van salarisschaal 8. Gedaagde heeft naar haar mening ten onrechte geweigerd dit verzoek te honoreren, omdat zij bij aanvang van het onderhavige dienstverband over minimaal gelijkwaardige werkervaring beschikte als degenen die hoger zijn ingeschaald en omdat de gevolgen van deze inschaling lang doorwerken.
3.2. Namens gedaagde is erkend dat in de loop van de wervingsperiode, met name uit arbeidsmarktoverwegingen (er bleken minder kandidaten te solliciteren voor de betreffende opleidingsfunctie dan was verwacht), enkele benoemde kandidaten hoger zijn ingeschaald, maar gedaagde heeft hierin geen aanleiding gevonden appellante, die in het begin van de wervingsperiode was benoemd, alsnog hoger in te schalen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het onder 1.1. genoemde besluit van gedaagde van 10 april 2000 is in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellante van 10 september 2000 strekte ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit zou terugkomen. Gedaagde heeft naar aanleiding van dit verzoek de inschaling opnieuw inhoudelijk beoordeeld, hetgeen niet tot een andere inschaling heeft geleid. De rechtbank heeft het bestreden besluit derhalve terecht aangemerkt als de handhaving van een weigering terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit en dit besluit als zodanig getoetst.
4.2. Anders dan voorheen hanteert de Raad met betrekking tot een dergelijke weigering thans de volgende toetsingsnorm. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen.
4.3. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuurs-orgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
5.1. De Raad overweegt vervolgens dat ingevolge hoofdstuk 4, onderdeel 1.2.3.2, punt 2 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) externe kandidaten die in groepsfunctie F worden benoemd in beginsel worden ingeschaald in schaal 8, trede 0. Bij aanwezigheid van relevante kennis en/of voorervaring en om arbeidsmarktover-wegingen kan inschaling op een hogere positie in deze salarisschaal plaatsvinden. Naar ook van de zijde van gedaagde is erkend, is in het begin van de wervingsperiode "de boot afgehouden" ten aanzien van hogere inschaling dan in trede 0 van salarisschaal 8. Het overgrote deel van de benoemde kandidaten in de opleidingsgroep waartoe appellante behoorde is ook ingeschaald in die trede. De onder 3.2. genoemde arbeidsmarktover-wegingen hebben ertoe geleid dat enkele - later geworven - collega's hoger zijn ingeschaald.
5.1.1. Naar het oordeel van de Raad kan aan gedaagde niet het recht worden ontzegd om bij dreigend tekort aan personeel het inschalingsbeleid bij benoeming van externe kandidaten aan te passen. Het hiervoor genoemde onderdeel van het RPBV biedt hiertoe ook de mogelijkheid. De Raad ziet niet dat gedaagde alleen vanwege de langdurige doorwerking van de inschaling bij indiensttreding gehouden was het salaris van appellante alsnog te verhogen.
5.1.2. Dit in aanmerking genomen, is de Raad van oordeel dat gedaagde, wat betreft het tijdvak na de indiening van het verzoek van appellante, bij een zorgvuldige en even-wichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen.
5.2. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de indiening van het verzoek terug te komen van zijn oorspronkelijke inschalingsbesluit.
6. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellante geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2004.